ECLI:NL:GHAMS:2014:2475

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 juni 2014
Publicatiedatum
27 juni 2014
Zaaknummer
200.143.257-01 SKG
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executoriaal beslag op vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. Het hoger beroep is ingesteld op 3 maart 2014, waarbij [appellant] de vernietiging van het vonnis heeft verzocht en de vorderingen van RAM, de geïntimeerde, heeft afgewezen. De voorzieningenrechter had eerder in een kort geding geoordeeld dat RAM toerekenbaar tekortgeschoten was in de nakoming van haar verplichtingen uit een huurovereenkomst, wat leidde tot een schadevergoeding die nog moest worden vastgesteld. In het hoger beroep heeft het hof de feiten die door de voorzieningenrechter zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen.

Het hof heeft in eerdere arresten geoordeeld dat RAM aansprakelijk is voor de schade van [appellant] en dat deze schadevergoeding op te maken is bij staat. In deze procedure is de vraag aan de orde of het mogelijk is executoriaal beslag te leggen op de vordering tot schadevergoeding, waarvan het beloop nog niet is vastgesteld. Het hof heeft bevestigd dat dit mogelijk is, mits de schuldenaar, in dit geval RAM, voldoende zekerheid stelt voor de vordering van [appellant].

Het hof heeft de grieven van [appellant] gedeeltelijk gegrond verklaard en bepaald dat de beslagen op de vier panden van RAM opgeheven dienen te worden indien RAM voldoende zekerheid stelt voor een bedrag van € 1 miljoen. Het hof heeft ook de proceskosten in eerste aanleg aan RAM opgelegd, omdat deze grotendeels in het ongelijk is gesteld. De beslissing van de voorzieningenrechter om de reconventionele vorderingen van [appellant] af te wijzen, is door het hof bekrachtigd. Het arrest is op 24 juni 2014 uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.143.257/01 SKG
zaaknummer rechtbank : C/13/557324/KG ZA 14-37
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 juni 2014
inzake
[APPELLANT],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. M. van Schie te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RAM PROPERTIES B.V.,
gevestigd te Almere,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en RAM genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 3 maart 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2014, in kort geding gewezen tussen RAM als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [appellant] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
De appeldagvaarding bevat de grieven.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie overeenkomstig de appeldagvaarding, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van RAM zal afwijzen en de vorderingen van [appellant] zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
RAM heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2.1 t/m 2.8 de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Bij arrest van 14 december 2010 heeft het hof geoordeeld dat RAM jegens [appellant] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van haar uit de huurovereenkomst voortvloeiende verplichting het pand aan de [adres 1] te koop aan te bieden aan [appellant]. Het hof heeft RAM op die grond veroordeeld tot vergoeding van de schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Dit arrest is door de verwerping van het cassatieberoep bij arrest van de Hoge Raad van 15 juni 2012 onherroepelijk geworden. Bij arrest van 22 januari 2013 heeft het hof voor recht verklaard dat Joba Trust B.V. (‘Joba’) en [X] (‘[X]’) jegens [appellant] onrechtmatig hebben gehandeld door te profiteren van de wanprestatie van RAM, welk onrechtmatig handelen erin bestaat dat zij hun medewerking hebben verleend aan de vervroeging van de levering van het door [appellant] gehuurde pand van 23 februari 2007 naar 20 februari 2007 en dat Joba en [X] aansprakelijk zijn voor alle schade die [appellant] dientengevolge heeft geleden en zal lijden. Het hof heeft Joba en [X] op die grond hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van deze schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Joba heeft van dit arrest cassatieberoep ingesteld. In december 2013 heeft [appellant] executoriaal beslag doen leggen op vier panden die eigendom zijn van RAM. [X] heeft het pand aan de [adres 1] aan [appellant] te koop aangeboden en [appellant] is sinds 7 februari 2014 eigenaar van dit pand. [X] en [appellant] hebben daarbij een minnelijke regeling getroffen ter beëindiging van hun geschil.
3.2.
RAM heeft, voor zover in hoger beroep nog van belang, in eerste aanleg opheffing gevorderd van de executoriale beslagen op de eerderbedoelde vier panden.
3.3.
In reconventie heeft [appellant] een voorschot op schadevergoeding gevorderd (€ 950.000,-, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, met wettelijke rente) alsmede terugbetaling van de door hem betaalde waarborgsom van € 5.672,25.
3.4.
De voorzieningenrechter heeft het beslag op drie van de vier panden opgeheven en bepaald dat het beslag op een van de vier panden ([adres 2]) wordt opgeheven indien en voor zover RAM ten behoeve van [appellant] zekerheid stelt voor een bedrag van € 425.000,-. De voorzieningenrechter heeft de reconventionele vorderingen afgewezen.
3.5.
Hetgeen de voorzieningenrechter met betrekking tot het beslag heeft overwogen , laat zich als volgt samenvatten. Het is mogelijk executoriaal beslag te leggen ter zake van een vordering waarvoor de beslaglegger nog een schadestaatprocedure aanhangig moet maken. [appellant] heeft nog immer geen aanvang gemaakt met de schadestaatprocedure, ondanks het grote tijdsverloop sinds het arrest van het hof van 14 december 2010. RAM heeft gesteld dat zij niet voornemens is het pand aan het [adres 2] te verkopen (in tegenstelling tot de andere beslagen panden). De WOZ-waarde van dit pand bedraagt € 1.098.500,-. Gesteld noch gebleken is dat op dit pand hypothecaire lasten rusten of dat daarop reeds door derden beslag is gelegd. De WOZ-waarde vormt een belangrijke indicatie voor de daadwerkelijke waarde. Het beslag op dit pand biedt meer dan voldoende zekerheid voor de vordering van [appellant]. Het beslag dient te worden opgeheven indien RAM zekerheid stelt voor een bedrag van € 425.000,-, welk bedrag gelijk is aan het bedrag dat [appellant] in de bodemprocedure in eerste aanleg van RAM had gevorderd. Dit bedrag moet geacht worden ruim voldoende zekerheid te bieden voor de vordering van [appellant] omdat [appellant] voorshands niet wordt gevolgd in de wijze waarop hij zijn schade heeft begroot.
3.6.
Tegen dit oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] op in de grieven 1 t/m 8.
3.7.
Alvorens de grieven te bespreken, overweegt het hof dat het mogelijk is executoriaal beslag te leggen in het geval dat (zoals hier) het een vordering betreft waarvan het geldelijk beloop weliswaar nog niet is bepaald, maar de schuldenaar is veroordeeld tot schadevergoeding op te maken bij staat. Het hof verenigt zich derhalve met het desbetreffende oordeel van de voorzieningenrechter.
3.8.
Bij de beoordeling van de grieven stelt het hof voorop dat een beoordeling van de wederzijdse stellingen omtrent de omvang van de schade die het gevolg is van de vastgestelde toerekenbare tekortkoming van RAM het bestek van dit kort geding te buiten gaat. [appellant] heeft in eerste aanleg twee schadeberekeningen overgelegd, maar de daaraan ten grondslag gelegde uitgangspunten zijn tussen partijen in geschil. Zo zijn partijen het niet eens over de waarde van het pand aan de [adres 1] in 2007 en het antwoord op de vraag of de in 2007 door Joba betaalde koopsom wel reëel is. Evenmin zijn partijen het eens over de waarde van dit pand in 2013/2014 en het antwoord op de vraag of de door [appellant] betaalde koopsom wel reëel is. Naar het voorlopig oordeel van het hof kan, anders dan de voorzieningenrechter heeft geoordeeld, bij de schadeberekening heel wel een rol spelen de eventuele waardestijging van het pand sinds 2007. Bij deze stand van zaken kan het hof zich niet verenigen met het oordeel van de voorzieningenrechter dat reeds thans kan worden aangenomen dat het bedrag van € 425.000,- voldoende zekerheid zal bieden voor de vordering van [appellant]. Welk bedrag de schade van [appellant] beloopt, zal in een bodemprocedure moeten worden bepaald. Ook zal in een bodemprocedure kunnen worden bepaald welk deel van de gevorderde vergoeding wegens juridische kosten eventueel volledig en welk deel daarvan slechts op basis van het liquidatietarief voor vergoeding in aanmerking komt.
3.9.
Het hof volgt de voorzieningenrechter ook niet in diens oordeel dat het beslag op het pand aan het [adres 2] meer dan voldoende zekerheid biedt voor de vordering van [appellant]. De omstandigheid dat kan worden aangenomen dat het pand niet is bezwaard met hypotheek en dat daarop niet reeds door derden beslag is gelegd, brengt daarin geen verandering. In het bijzonder kan niet beslissend worden geacht de omstandigheid dat niet eerder beslag is gelegd. Beslaglegging schept immers geen prioriteit en ook latere beslaglegging kan ertoe leiden dat het verhaalsrecht van de schuldeiser geheel of gedeeltelijk illusoir wordt. In dit verband komt betekenis toe aan het feit - niet weersproken door RAM - dat het laatst bekende jaarverslag van RAM van 2007 is en dat RAM het voornemen had/heeft een aantal van haar panden te vervreemden. In zoverre is de financiële positie van RAM inderdaad onduidelijk.
3.10.
In het licht van de hiervoor besproken omstandigheden kan niet worden gezegd dat [appellant] misbruik van bevoegdheid maakt door de onderhavige beslaglegging op vier panden van RAM. Van het door RAM gestelde misbruik is ook geen sprake indien daarbij wordt betrokken de omstandigheid dat de veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat reeds dateert van 14 december 2010. Daarbij is van belang dat het uit proceseconomisch oogpunt een redelijke keuze is geweest van [appellant] om een schadestaatprocedure aanhangig te (willen) maken tegen RAM, Joba en [X] (na de met [X] getroffen regeling: tegen RAM en Joba) gezamenlijk en om met het aanhangig maken daarvan te wachten totdat onherroepelijk is beslist omtrent de aansprakelijkheid.
3.11.
In zoverre treffen de grieven 1 t/m 3 en 5 t/m 7 derhalve doel. Ook het hof ziet aanleiding te bepalen dat de beslagen op de vier panden dienen te worden opgeheven indien RAM ten behoeve van [appellant] voldoende zekerheid stelt en wel voor een bedrag van € 1 miljoen. Grief 4, waarin [appellant] naar voren brengt dat zodanige beslissing in het geval van een executoriaal beslag niet mogelijk is, faalt.
3.12.
Ook grief 8, waarin [appellant] opkomt tegen de beslissing van de voorzieningenrechter om [appellant] in de proceskosten in conventie te verwijzen, slaagt. Als de in conventie grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal RAM worden verwezen in de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie.
3.13.
Grief 9 betreft de afwijzing door de voorzieningenrechter van de reconventionele vordering van [appellant] tot betaling door RAM van een voorschot op schadevergoeding van € 950.000,-. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 3.7 werd overwogen, onderschrijft het hof deze beslissing, zodat de grief faalt.
3.14.
Hetzelfde lot treft grief 10, waarin [appellant] klaagt over de afwijzing van zijn vordering tot terugbetaling van de waarborgsom. Ook het hof is van oordeel dat deze vordering reeds afstuit op het bepaalde in artikel 7:226 lid 1 BW.
3.15.
Het bestreden vonnis voor zover gewezen in reconventie zal worden bekrachtigd.
3.16.
Op grond van de uitkomst van het hoger beroep bestaat aanleiding de kosten van het hoger beroep te compenseren.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis voor zover in conventie gewezen en voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering tot opheffing van de op verzoek van [appellant] gelegde beslagen op de vier in het petitum genoemde panden af;
bepaalt dat deze beslagen dienen te worden opgeheven indien RAM ten behoeve van [appellant] voldoende zekerheid stelt en wel voor een bedrag van € 1 miljoen;
verwijst RAM in de proceskosten in eerste aanleg in conventie en begroot deze tot de uitspraak in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] op € 282,- wegens verschotten en € 816,- wegens salaris;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover in reconventie gewezen;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, J.C.W. Rang en M.W.E. Koopmann en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2014.