ECLI:NL:GHAMS:2014:2452

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 juni 2014
Publicatiedatum
26 juni 2014
Zaaknummer
200.129.004-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder van een BV voor onbetaalde huursom in huurgeschil met stichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de stichting Radha Soami Satsang Beas Nederland en België (RSSB) tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. RSSB heeft de bestuurder van de vennootschap NPN aangesproken op zijn persoonlijke aansprakelijkheid voor een onbetaalde huursom van € 186.557,50. De huurovereenkomst tussen RSSB en NPN liep van 9 december 2005 tot 8 december 2010, maar de huur is vanaf 1 oktober 2010 niet meer betaald. De bestuurder, [geïntimeerde], heeft nagelaten tijdig op te zeggen, wat hem een persoonlijk ernstig verwijt oplevert. Het hof oordeelt dat de bestuurder niet tijdig heeft opgezegd, ondanks dat hij op de hoogte was van de verplichtingen uit de huurovereenkomst. Het hof concludeert dat de bestuurder voor een deel aansprakelijk is voor de schade, maar dat RSSB ook eigen schuld heeft, waardoor de schadevergoeding wordt verminderd. Uiteindelijk wordt de schade vastgesteld op € 67.993,42, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 4 juli 2011. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van RSSB gedeeltelijk toe.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.129.004/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/504021/HA ZA 11-2725
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 juni 2014
inzake
de stichting STICHTING RADHA SOAMI SATSANG BEAS NEDERLAND EN BELGIE,
gevestigd te Nederhorst den Berg,
appellante,
advocaat: mr. M.P.H. van Wezel te Utrecht,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.J.H.W. Vlutters te Utrecht.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna RSSB en [geïntimeerde] genoemd.
RSSB is bij dagvaarding van 31 mei 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis d.d. 13 maart 2013, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen RSSB als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie. [geïntimeerde] heeft RSSB bij anticipatie-exploit van 17 juni 2013 tegen een vervroegde rechtsdag opgeroepen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 27 januari 2014 doen bepleiten, door voormelde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
RSSB heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog [geïntimeerde] zal veroordelen om aan RSSB te betalen
€ 186.557,50, vermeerderd met rente, proceskosten in de (separate) huurzaak, beslagkosten alsmede de proceskosten in onderhavige procedure.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.22 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1
Het betreft hier een bestuurdersaansprakelijkheidsgeschil, dat kort als volgt kan worden samengevat.
3.1.1
[geïntimeerde] is een gepensioneerd Olympisch ruiter. Hij heeft vele jaren een manege/paardencentrum/rijschool (hierna: de rijschool) aan de [adres] geëxploiteerd. Het perceel waarop de rijschool was gevestigd behoorde [geïntimeerde] privé in eigendom toe. De opstallen behoorden toe aan twee vennootschappen waarvan hij (middellijk) bestuurder en enige aandeelhouder was, Hippisch Centrum Nationaal Presentatie Centrum Nederhorst BV (NPN) en Tennispark Nederhorst BV.
In 1999 zijn een deel van de ondergrond en de opstallen van de rijschool, toebehorende aan NPN, verkocht aan RSSB. RSSB was op een belendend perceel gevestigd en wilde uitbreiden.
3.1.2
Op 11 november 2005 is het resterend gedeelte van de ondergrond en opstallen verkocht aan RSSB, voor € 3.250.000,-.
In de koopovereenkomst is bepaald (in art. 16) dat verkoper ([geïntimeerde]) namens NPN een huurovereenkomst voor 5 jaar aangaat. Voorts is de volgende passage opgenomen:
Roerende en onroerende zaken die paardengerelateerd zijn en demontabel zijn vormen een huurdersbelang van huurder. Deze zaken zijn op de expiratiedatum van dit contract over te nemen voor € 250.000,-.
De juridische levering heeft plaatsgevonden op 9 december 2005.
3.1.3
In de huurovereenkomst is bepaald:
Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van 5 jaar, ingaande op 9 december 2005 en lopende tot 8 december 2010. (…) Beëindiging van deze overeenkomst vindt plaats door opzegging tegen het einde van een huurperiode met inachtneming van een termijn van tenminste één jaar. Opzegging dient te geschieden bij deurwaardersexploit of per aangetekend schrijven.
3.1.4
De huurprijs is in die overeenkomst bepaald op € 175.000,- per jaar. NPN heeft een bankgarantie gesteld voor de volle 5 jaar aan huur, derhalve tot een bedrag van
€ 831.250,-. De contragarantie bij de bank is door [geïntimeerde] gesteld. De huur is vanaf het begin van de huurovereenkomst tot 1 oktober 2010 betaald uit bedoelde bankgarantie, vanaf een bankrekening op naam van [geïntimeerde].
3.1.5
NPN heeft de huurovereenkomst niet met inachtneming van de onder 3.1.3 geciteerde bepaling vóór 8 december 2009 opgezegd.
3.1.6
In de tweede helft van 2010 is tussen [X] (hierna: [X]), de toenmalige bestuursvoorzitter van RSSB, en [geïntimeerde] overlegd. Zij hebben onderhandeld over verlenging van het huurcontract op gewijzigde voorwaarden, met name op het punt van de prijs.
In dat kader heeft [X] bij brief van 11 juli 2010 aan [geïntimeerde] voorgesteld
“in overweging te nemen (…) een jaarlijkse huur van € 50.000,=. Naast deze huur tevens de kosten van het langdurig onderhoud voor je rekening te nemen”.
Dit aanbod is bij e-mail van 13 oktober 2010 ingetrokken.
3.1.7
Op 14 oktober 2010 heeft [geïntimeerde] aan [X] gemaild dat hij niet akkoord ging met die intrekking. Op 5 november 2010 heeft [geïntimeerde] laten weten dat hij het onder 3.1.6 geciteerde aanbod uit de brief van 11 juli 2010 aanvaardt.
3.1.8
De advocaat van RSSB heeft [geïntimeerde] bij brief van 22 november 2010 meegedeeld dat het aanbod van 11 juli 2010 was ingetrokken voordat het werd aanvaard, zodat op basis daarvan geen overeenkomst tot stand is gekomen. In deze brief heeft de advocaat van RSSB twee mogelijkheden genoemd ten aanzien van het verdere verloop van de huurverhouding. Deze mogelijkheden waren een einde van de huurovereenkomst per 8 december 2011, met handhaving van de huurprijs op € 175.000,- per jaar, dan wel voortzetting van de huurovereenkomst voor 5 jaar tegen een huur van € 87.500,- per jaar, met betaling van het (groot) onderhoud door NPN.
3.1.9
Vanaf 1 oktober 2010 is geen huur meer betaald. De rijschool is door [geïntimeerde]/NPN ontruimd op 18 augustus 2011, ter uitvoering van een kort geding vonnis van de kantonrechter d.d. 4 juli 2011.
3.1.10
Bij inmiddels onherroepelijk vonnis van de kantonrechter te Amsterdam, gewezen in het bodemgeschil (huurzaak) tussen NPN en RSSB d.d. 24 april 2013 is NPN veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 186.557,50 in hoofdsom. In r.o. 8 van dat vonnis oordeelt de kantonrechter dat rechtens uitgegaan moet worden van een huur van € 175.000,= per jaar.
3.1.11
NPN is insolvent; het eigen vermogen is tussen 2005 en 2006 steeds ruim
€ 500.000,= tot ruim € 600.000,= negatief geweest en er vinden in de vennootschap weinig activiteiten plaats.
3.2.1
RSSB vorderde in eerste aanleg in conventie betaling door [geïntimeerde] van de huurachterstand en proceskosten als in het kort geding vonnis van de kantonrechter d.d. 4 juli 2011 vastgesteld, vermeerderd met rente en kosten, een en ander uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid.
[geïntimeerde] vorderde in reconventie schadevergoeding ad € 250.000,- in verband met de gelegde beslagen. Die beslaglegging wordt door hem aangemerkt als misbruik van recht.
3.2.2
De rechtbank heeft de vorderingen in conventie en in reconventie integraal afgewezen. Tegen de beslissing tot afwijzing van de vordering in conventie en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt RSSB met tien grieven op.
3.2.3
Behoudens grief 5 zien alle grieven op (aspecten van) het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] niet persoonlijk jegens RSSB aansprakelijk is voor gedragingen in zijn hoedanigheid van bestuurder van NPN, omdat hem in dit opzicht geen persoonlijk ernstig verwijt te maken valt. Nu deze grieven zich daarvoor lenen zal het hof deze gezamenlijk bespreken.
Huur 1 oktober 2010-8 december 2010
3.3.1
Een bestuurder is onder omstandigheden persoonlijk aansprakelijk voor de schade van een schuldeiser van de vennootschap als de vennootschap haar contractuele verplichtingen niet nakomt en daarvoor ook geen verhaal biedt.
Voor een dergelijke bestuurdersaansprakelijkheid is in beginsel geen plaats als blijkt dat de vennootschap destijds wel degelijk verhaal bood, doch de schuldeiser, om redenen die de aangesproken bestuurder en de door hem bestuurde vennootschap niet aangaan, geen verhaal genomen heeft.
3.3.2
Er was ingevolge de huurovereenkomst speciaal met het oog op de huurbetalingen een bankgarantie gesteld (3.1.4). RSSB had die tot 1 oktober 2010 ook steeds benut voor de inning van de huurpenningen. Vast staat, dat RSSB tot 1 januari 2011 zonder meer onder die bankgarantie had kunnen trekken tot een bedrag van € 33.056,-, de onbetaalde huur voor de periode van 1 oktober 2010 tot 8 december 2010.
RSSB heeft dat niet gedaan, zonder dat NPN de inning van dat beschikbare bedrag heeft belemmerd. Vast staat ook dat [geïntimeerde] geen bemoeienis heeft gehad met dat afzien van het trekken onder de garantie. Dat betekent dat van verhaal op [geïntimeerde] als bestuurder van NPN geen sprake kan zijn voor zover het gaat om deze € 33.056,-.
In het verband van de onderhavige procedure doet niet ter zake dat of waarom RSSB zich destijds niet gerealiseerd heeft dat zij onder die garantie kon trekken; dat ligt in haar eigen risicosfeer. Andere omstandigheden die tot afwijking van het onder 3.3.1, tweede zin, genoemde beginsel nopen zijn gesteld noch gebleken.
De vordering van RSSB kan in zoverre niet worden toegewezen.
Schade in verband met onbetaalde huur na 8 december 2010
3.4
RSSB wenst schade op [geïntimeerde] te verhalen in verband met de huurpenningen die NPN onbetaald heeft gelaten na 8 december 2010. Deze schade vloeit voort uit de, op zich onbetwiste, omstandigheid dat NPN als huurder van RSSB haar verplichtingen uit de huurovereenkomst niet is nagekomen, terwijl zij evenmin verhaal biedt.
Persoonlijk verwijt
3.5
Voor zover [geïntimeerde] als bestuurder van NPN heeft toegelaten of bewerkstelligd dat NPN haar contractuele verplichtingen jegens RSSB niet is nagekomen, is [geïntimeerde] jegens RSSB voor de daardoor veroorzaakte schade aansprakelijk, indien het betrokken handelen of nalaten zodanig onzorgvuldig kan worden geacht dat hem daarvan - mede gelet op zijn verplichtingen ex art. 2:9 BW tot een behoorlijke taakuitoefening - persoonlijk een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt.
3.6
Dat NPN de huurpenningen niet zelf kon voldoen was al duidelijk toen de huurovereenkomst gesloten werd. Dat was van meet af aan bekend bij [geïntimeerde] die, bij het sluiten van die overeenkomst, (namens NPN) met RSSB onderhandeld heeft.
Voor de reguliere looptijd van de overeenkomst (vijf jaar) had [geïntimeerde] een voorziening getroffen in de vorm van de genoemde bankgarantie.
In die overeenkomst was echter voorts een verplichting opgenomen tot opzegging (bij aangetekend schrijven of exploot) van de huur op een termijn van een jaar voor het einde daarvan, op straffe van verlenging van die huurovereenkomst. De tekst van de overeenkomst is op dat punt duidelijk.
[geïntimeerde] wordt dus geacht te hebben geweten dat het niet naleven van die verplichting in beginsel met zich zou brengen dat de huurovereenkomst tegen dezelfde prijs zou voortduren, terwijl NPN die huur niet zou kunnen betalen.
3.7
[geïntimeerde] stelt in de kern, dat de enkele omstandigheid dat hij niet heeft opgezegd (omdat hij de termijn waarbinnen moest worden opgezegd uit het oog was verloren) niet voldoende is voor het oordeel dat dit nalaten zodanig onzorgvuldig kan worden geacht dat hem een voldoende ernstig persoonlijk verwijt treft.
3.7.1
Het tijdig opzeggen zou een relatief eenvoudige handeling zijn geweest, waarvoor [geïntimeerde] ruim de tijd heeft gehad. [geïntimeerde] heeft geen enkele goede reden genoemd waarom hij die eenvoudige verplichting niet is nagekomen. Dat hij de termijn uit het oog was verloren is niet een zodanige reden. Zijn verplichting ex art. 2:9 BW tot behoorlijke uitoefening van zijn taak als bestuurder van NPN bracht immers mee, dat hij dergelijke belangrijke termijnen diende te bewaken.
Daarbij komt, dat [geïntimeerde] niet alleen niet tijdig heeft opgezegd, maar dat hij dat evenmin kort na het verstrijken van de termijn alsnog heeft gedaan.
3.7.2
Het hof begrijpt de stellingen van [geïntimeerde] verder zo, dat hij aannam dat RSSB NPN niet aan de verlenging op gelijke condities zou houden.
Ook volgens zijn eigen stellingen ontbraken echter toezeggingen op dat punt. [geïntimeerde] moest er reeds om die reden rekening mee houden dat RSSB hem wel aan de contractuele afspraak zou houden. Dat geldt zelfs als [geïntimeerde]’s betwiste stellingen voor het overige juist zijn, te weten dat [geïntimeerde] met de bestuursvoorzitter [X] een vertrouwensband had, dat de huur van € 175.000,- veel hoger was dan de marktconforme prijs en dat hij er (mede) daarom van uit ging dat hij met RSSB tot nieuwe afspraken (voor een korte verlenging tegen een aanmerkelijk lagere prijs) zou kunnen komen. Die omstandigheden lieten immers onverlet dat RSSB contractueel het recht had om NPN aan de voor RSSB gunstige verlenging te houden. Dat RSSB haar eigen belang de doorslag zou laten geven was waarschijnlijk. [geïntimeerde] mocht niet blindelings uitgaan van zijn verwachting in andere zin. Hij had zich moeten en kunnen realiseren wat de gevolgen zouden zijn als die verwachting niet uitkwam.
Hij mocht dus ook zijn acties niet afstemmen op die verwachting.
[geïntimeerde] treft dus, naar het oordeel van het hof, persoonlijk een voldoende ernstig verwijt. De hierna te bespreken argumenten van [geïntimeerde] leiden niet tot een ander oordeel.
3.8
De rechtbank heeft bij haar andersluidend oordeel over de mate van verwijtbaarheid van het niet behoorlijk en tijdig opzeggen de omstandigheden bij het aangaan van de huurovereenkomst, waarop [geïntimeerde] zich beroept, zwaar laten meewegen. Het hof overweegt op dat punt, naar aanleiding van hetgeen daartegen met de grieven is ingebracht, als volgt.
[geïntimeerde] was eind 2005, ondanks zijn leeftijd van 76 jaar, nog steeds (al dan niet via zijn vennootschappen) als ondernemer actief. Dat destijds niet zeker was hoe de situatie aan het einde van de huurperiode zou zijn, was voldoende ondervangen door de mogelijkheid om tijdig op te zeggen. Met de huurprijs had [geïntimeerde] namens NPN ingestemd, wat er ook zij van de hoogte daarvan en van de redenen voor die instemming. RSSB en NPN (vertegenwoordigd door [geïntimeerde]) hadden overeenstemming bereikt over voortzetting van het gebruik van de ondergrond en opstallen door NPN en, in dat verband, een huurovereenkomst. De verdere gedachten en bedoelingen van [geïntimeerde] aangaande de positie van NPN waren, ook volgens Swaabs eigen stellingen, voor RSSB niet kenbaar.
Of RSSB in 2005 al moest vrezen dat NPN bij het doorlopen van de overeenkomst niet zou kunnen betalen is niet van belang voor het aan [geïntimeerde] te maken verwijt, maar hoogstens voor de eigen schuld, waarop hierna wordt teruggekomen.
Naar het oordeel van het hof zijn de omstandigheden ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst derhalve niet zodanig dat deze tot een ander oordeel over de verwijtbaarheid leiden.
Het bepaalde omtrent het huurdersbelang maakt bij dit alles ook geen verschil. Het gaat hier om goederen die aan NPN en/of [geïntimeerde] toebehoorden. De huurovereenkomst hield niet meer of anders in dan een mogelijkheid voor RSSB om deze over te nemen. Dat is voor de afweging die hier aan de orde is niet van belang.
3.9
Per saldo staan de door [geïntimeerde] aangevoerde argumenten er dus niet aan in de weg dat hem als bestuurder van NPN een voldoende ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt van het niet tijdig en regelmatig opzeggen van de huurovereenkomst. Vast staat dat dit nalaten tot schade geleid heeft.
Het voorgaande betekent, dat de grieven in zoverre slagen en het vonnis niet in stand kan blijven.
Eigen schuld
3.1
In de stellingen van [geïntimeerde], met name naar aanleiding van grief 5 en de toelichting van RSSB daarop, ligt besloten dat hij meent dat de schade mede het gevolg is van omstandigheden die aan RSSB zelf kunnen worden toegerekend. RSSB betwist dat.
Voor de beoordeling op dit punt zijn alle omstandigheden van belang. Het hof wijst in dat kader op het volgende.
3.10.1
RSSB had naar het oordeel van het hof van meet af aan ernstig reden om te twijfelen aan de mogelijkheid van NPN om de huurprijs van € 175.000,- te betalen. RSSB stelt dat zij op dat punt geen zekerheid had, omdat zij geen inzicht had in de interne verhoudingen. Zekerheid is echter niet noodzakelijk. Al in 2005 eiste RSSB een bankgarantie ter grootte van de huur voor de volle vijf jaar van de huurovereenkomst. Uit deze ongewone eis blijkt dat zij het niet kunnen betalen van de huur door NPN al in 2005 een reëel risico achtte. Ook volgens RSSB zelf waren de omstandigheden eind 2009 niet wezenlijk veranderd. Bedoeld risico was dus onverminderd aanwezig toen de huurovereenkomst doorliep, nadat die niet op 8 december 2009 door [geïntimeerde] was opgezegd.
3.10.2
Het uitgangspunt na het uitblijven van de opzegging was dus voor RSSB, dat de huurovereenkomst tegen een jaarhuur van € 175.000,- zou doorlopen. RSSB heeft toen echter jegens NPN/[geïntimeerde] niet onmiddellijk het standpunt ingenomen dat de huurovereenkomst op gelijke condities zou doorlopen. Integendeel, op enig moment (onduidelijk is wanneer precies, doch dat doet in dit verband niet ter zake) zijn onderhandelingen tussen RSSB en [geïntimeerde] begonnen en gedurende geruime tijd voortgezet. Deze onderhandelingen hadden een voortzetting van de huurovereenkomst op gewijzigde condities tot inzet. RSSB heeft daarbij aangeboden de overeenkomst voort te zetten tegen een huurprijs van € 50.000,= per jaar, op voorwaarde dat NPN de onderhoudskosten zou dragen (zie 3.1.6).
3.10.3
Uit de onderhandelingen blijkt dat RSSB verwachtte dat NPN een jaarhuur van € 50.000,- wel zou kunnen opbrengen. Anders valt het aanbod als geciteerd in 3.1.6 niet te begrijpen. RSSB moet daarbij hebben ingecalculeerd dat [geïntimeerde] zo nodig gelden zou fourneren, zoals hij ook de bankgarantie had geregeld.
Het hof acht die verwachting reëel. NPN bediende nog steeds een aantal klanten in de daar reeds decennia gedreven rijschool en genereerde dus nog enige inkomsten. [geïntimeerde] hechtte aan het voortduren van de activiteiten ter plaatse.
Dat RSSB nu stelt dat zij betwijfelt of NPN/[geïntimeerde] € 50.000,- per jaar had kunnen betalen doet aan het voorgaande niet af. Zij onderbouwt die stelling slechts met een verwijzing naar het feitelijk niet betalen nadat de onderhandelingen waren afgebroken. Die non-betaling laat zich echter geheel verklaren uit de sterk verslechterde verhouding en de procedures tussen partijen.
3.10.4
Door in die situatie de onderhandelingen plotsklaps op de spits te drijven en het aanbod in te trekken heeft RSSB de mogelijkheid die zich aftekende om tot overeenstemming te geraken zelf afgekapt. Dat heeft zij gedaan zonder dat sprake was van een (kenbare, relevante) wijziging van omstandigheden. Zij hield ineens vast aan het contract met de huurprijs waarvan zij redelijkerwijs moest weten dat NPN die niet kon opbrengen en zag af van het inmiddels gebleken voor beide partijen acceptabele alternatief.
De schade is aldus ten dele veroorzaakt door de eigen schuld van RSSB, zodat haar in zoverre in beginsel geen schadevergoeding toekomt.
3.10.5
RSSB heeft in dat verband nog gewezen op de omstandigheid dat haar aanbod inhield dat NPN ook het onderhoud (met name aan het lekkende dak) zou doen, althans zou betalen. Dat aspect maakt voor het oordeel aangaande de eigen schuld van RSSB geen verschil. Uit de acceptatie van [geïntimeerde]/NPN na intrekking van het aanbod blijkt immers, dat die voorwaarde werd aanvaard.
3.11
Het hof acht de eigen schuld van iets minder gewicht dan de bijdrage van [geïntimeerde]. Het stelt de verhouding van de causale bijdrage van [geïntimeerde] respectievelijk RSSB aan de schade, alles in aanmerking genomen, op 60% ([geïntimeerde]) tegen 40% (RSSB).
Schade-hoofdsom
3.12
Voor de omvang van de toe te wijzen schadevergoeding brengt dit alles het volgende mee.
3.12.1
RSSB vordert in appel € 186.557,50. Dat is het bedrag dat de kantonrechter in de bodemzaak tegen NPN in hoofdsom heeft toegewezen, te weten de huur/gebruiksvergoeding van 1 oktober 2010 tot en met de ontruiming op 11 augustus 2011 ad € 146.711,70 plus € 39.845,80 aan huur/schadevergoeding tot en met de opzegging op 1 januari 2012. Deze cijfers zijn door [geïntimeerde] niet bestreden.
3.12.2
Gelet op het oordeel onder 3.3 hiervoor komt een bedrag van € 33.056,- (dat ziet op de periode voor 8 december 2010), niet voor toewijzing in aanmerking.
3.12.3
In bedoeld bedrag is ook begrepen huur/schadevergoeding voor de periode tussen de ontruiming en het einde van de huurovereenkomst. RSSB heeft niet toegelicht waarom zij van oordeel is dat ook deze post aan te merken valt als schade die persoonlijk moet worden toegerekend aan [geïntimeerde] in het kader van de bestuurders-aansprakelijkheid. Dat had wel op haar weg gelegen, zeker nu RSSB in die periode de rijschool aan een derde kon verhuren en zij dat ook (met ingang van 1 oktober 2011) heeft gedaan.
Het hof is daarom van oordeel dat slechts de huur van 8 december 2010 tot 11 augustus 2011, te weten € 113.655,70 als aan [geïntimeerde] toe te rekenen schade heeft te gelden.
3.12.4
Na verrekening van de eigen schuld zal [geïntimeerde] dus aan RSSB in beginsel € 67.993,42 ( 60% van € 113.655,70) hebben te betalen.
3.12.5
Voor een correctie op grond van de billijkheid ziet het hof geen aanleiding. Partijen hebben op dat punt geen concrete stellingen betrokken. Hetgeen zij in het algemeen hebben aangevoerd omtrent hun eigen positie en die van de wederpartij geeft geen grond voor een billijkheidscorrectie.
Proceskosten huurgeschil
3.13
RSSB vordert vergoeding van de proceskosten waarin NPN is veroordeeld in de huurprocedure, te weten het bodemgeschil bedoeld in 3.1.10. RSSB stelt dat deze kosten deel uitmaken van de schade die zij heeft geleden door het niet tijdig opzeggen van de huur. [geïntimeerde] heeft daartegen in algemene zin verweer gevoerd.
RSSB heeft niet toegelicht of onderbouwd waarom in deze bestuurdersaansprakelijkheidsprocedure deze kosten deel uitmaken van de op [geïntimeerde] te verhalen schade. Dat NPN zich in rechte heeft verweerd vloeide voort uit haar visie op het huurgeschil. [geïntimeerde] heeft daarin als bestuurder NPN vertegenwoordigd. Het voeren van zodanig verweer is op zich niet onrechtmatig, ook niet als dat verweer in rechte verworpen wordt. Enig concreet persoonlijk verwijt aan [geïntimeerde] in verband met het voeren van deze huurprocedure heeft RSSB niet geformuleerd. Dat had wel op haar weg gelegen.
Dit deel van de vordering is dus niet toewijsbaar.
Conclusie hoofdsom
3.14
Het vorenstaande betekent, dat [geïntimeerde] in hoofdsom aan RSSB zal hebben te betalen € 67.993,42.
Nevenvorderingen
3.15
RSSB vordert contractuele rente ad 2% per maand. [geïntimeerde] voert verweer.
RSSB heeft niet toegelicht of onderbouwd waarom een hogere rente dan die van art. 6:119 BW verschuldigd zou zijn of aan [geïntimeerde] kon worden toegerekend. Dat had op haar weg gelegen. Zij spreekt immers [geïntimeerde] aan uit hoofde van onrechtmatige daad en niet op basis van een overeenkomst.
Dat betekent, dat slechts wettelijke rente wordt toegewezen. De ingangsdatum is niet in geschil.
3.16
De grieven slagen dus ten dele, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor werd overwogen. De stellingen van partijen behoeven voor het overige geen bespreking en er is geen sprake van een voldoende concreet bewijsaanbod dat relevant is voor de beslissing.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. Nu beide partijen deels in het ongelijk zijn gesteld zal het hof de kosten in eerste aanleg en in appel compenseren als na te melden. Het hof ziet wel aanleiding [geïntimeerde] te veroordelen in de beslagkosten ad € 3.113,61, nu dat beslag rechtmatig was en in redelijkheid noodzakelijk.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om aan RSSB tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen
€ 67.993,42 (zeven en zestig duizend negenhonderd drieënnegentig Euro en tweeënveertig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 juli 2011 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het beslag ad € 3.113,61;
bepaalt dat ieder der partijen voor het overige de eigen proceskosten draagt, zowel in eerste aanleg als in appel;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, A.S. Arnold en P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2014.