ECLI:NL:GHAMS:2014:2348

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 juni 2014
Publicatiedatum
23 juni 2014
Zaaknummer
12/00674
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om integrale proceskostenvergoeding en schadevergoeding in douanerechtelijke zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van belanghebbende, [A] te [P], om een integrale proceskostenvergoeding en schadevergoeding. De zaak betreft een geschil over uitnodigingen tot betaling (UTB's) die door de inspecteur van de Belastingdienst/Douane aan belanghebbende zijn uitgereikt. De inspecteur had de UTB's gehandhaafd, maar heeft later aangekondigd deze te zullen vernietigen. Belanghebbende trok haar beroep in en verzocht om een integrale proceskostenvergoeding, die door de rechtbank was afgewezen. Het Hof oordeelde dat de inspecteur niet kan worden verweten dat hij de uitspraak op bezwaar handhaafde, aangezien het op dat moment duidelijk was dat deze in een daartegen ingestelde procedure geen stand zou houden. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen, omdat de kosten waarvoor vergoeding werd gevraagd onder de exclusieve regeling van de artikelen 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht vallen. Het Hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, maar de proceskostenvergoeding verhoogd tot € 1.471,96, inclusief een bedrag voor reis- en verletkosten. De inspecteur werd ook veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 466 voor het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 12/00674
19 juni 2014
uitspraak van de enkelvoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[A]te [P], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/339 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 20 maart 2006 en 25 augustus 2006 aan belanghebbende een drietal uitnodigingen tot betaling (UTB’s) uitgereikt voor een bedrag van in totaal € 73.199,52 aan douanerechten.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 17 december 2010, de UTB’s gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft hiertegen op 19 januari 2011 beroep ingesteld.
1.4.
Bij brief van 1 maart 2011 heeft de inspecteur aangekondigd de UTB’s te zullen vernietigen.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 16 maart 2011, ingekomen bij de rechtbank op 17
maart 2011, haar beroep ingetrokken en verzocht om een integrale proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase alsmede om een schadevergoeding.
1.6.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Bij uitspraak van 27 juli 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingediende
verzoek om integrale proceskostenvergoeding en schadevergoeding afgewezen, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.196 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 298 vergoedt.
1.8.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 6
september 2012, aangevuld bij brief van 9 oktober 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2014. Van het verhandelde ter
zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’
.
“2.1. De activiteiten van eiseres bestaan uit het importeren schoenen.
2.2.
Van 22 november 2004 tot 2 december 2004 heeft het OLAF, het antifraudebureau van de Europese Commissie, een onderzoek uitgevoerd in Bangladesh. Dit betrof een onderzoek naar de oorsprong van schoeisel, dat in de Europese Unie werd ingevoerd vanuit Bangladesh en de geldigheid van de bij de aangiften ten invoer overgelegde certificaten van oorsprong die zijn afgegeven door de autoriteiten te Bangladesh. Aanleiding hiervoor was onder meer het bestaan van het vermoeden dat ter ontduiking van de antidumpingheffing schoeisel uit China via Bangladesh in de Europese Unie werd ingevoerd
.
2.3.
Bij brief van 1 maart 2011 heeft verweerder het volgende meegedeeld:
“(…) Deze drie utb’s zijn goed vergelijkbaar met de zaak van belanghebbende die heeft geleid tot de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 oktober 2010. Het verschil is gelegen in het aangegeven land van oorsprong (Bangladesh of Cambodja). In genoemde zaak ben ik op formele gronden in het ongelijk gesteld en is de uitnodiging tot betaling vernietigd.
Redelijkerwijs zullen de onderhavige utb’s ook door de rechter vernietigd worden op vergelijkbare formele gronden. Tegen de genoemde uitspraak van het Hof is immers geen cassatie ingesteld en formeel zijn de zaken identiek verlopen. Om uw cliënte verder niet op kosten te jagen, ligt het zeker in de rede dat ik tegemoet kom aan het ingestelde beroep en de drie utb’s vernietig. Alsdan zou u het ingestelde beroep kunnen intrekken. (…)”
2.4.
Tot de gedingstukken behoort een uitdraai van een interne e-mail van verweerder van 23 februari 2006, waarin het volgende staat:
“op verzoek van inspecteur[naam inspecteur] het vriendelijk verzoek om dossiers Bangladesh NIET in behandeling te nemen, dus geen controleverzoek uitzenden en geen UTB opleggen. Bij twijfel niet inhalen en even navragen bij Marie-Louise.”
2.2.
Het Hof vult voormelde feiten als volgt aan.
2.2.1.
Tot de gedingstukken behoort een brief van de inspecteur gedagtekend 3 februari 2011 waarin deze de gemachtigde het volgende bericht:
“Vorige week heb ik de ontvangst van uw brief van 18 januari 2011 bevestigd.
U verzoekt daarin om snel een gesprek met mij te voeren over mijn uitspraak op bezwaar in een zaak van [A] dd. 17 december 2010,(…). U heeft tegelijkertijd pro forma beroep tegen mijn uitspraak op bezwaar aangetekend bij de rechtbank in Haarlem. De rechtbank heeft mij daarvan overigens al op de hoogte gebracht.
Ik behandel deze beroepszaak en tevens uw verzoek om spoedig contact te leggen om zo mogelijk te voorkomen dat ook deze zaak bij de rechter zal moeten worden beslecht, net als de zaak van belanghebbende die heeft geleid tot de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 oktober 2010.
Ik ben deze week en de volgende week niet in staat inhoudelijk op uw verzoek in te gaan en zal pas in week 7 of 8 met u daarover contact kunnen leggen.
Ik zal daarom spoedig na 14 februari a.s. contact met u zoeken en veronderstel dat de rechtbank tot na die tijd uitstel zal verlenen voor de motivering van het beroep. (…).”
2.2.2.
In zijn uitspraken van 21 oktober 2010 in de zaken met de nummers 07/00977 (ECLI: NL:GHAMS:2010:BO1785) alsmede 07/00978, 07/00981, 07/00992, 07/00996 en 07/00997 (ECLI:NL:GHAMS:2010:BO1788) heeft het Hof overwogen:
“5.6. Nu belanghebbende door het rauwelijks opleggen van de UTB(’s) niet in staat is gesteld in te gaan op de feiten die ten grondslag liggen aan de op te leggen navorderingaanslag is belanghebbende naar ’s Hofs oordeel benadeeld en kan aan de schending van de procedureregel niet voorbij worden gegaan. Het Hof neemt daarbij in overweging dat ten aanzien van de vraag of de ingetrokken certificaten al dan niet door de bevoegde autoriteiten waren afgegeven onduidelijkheid bestond en dat deze onduidelijkheid in ieder geval tot één week voor het doen van de uitspraak op bezwaar ook bij de inspecteur bestond. In dit verband zij gewezen op het hoorverslag en op de brief van 15 mei 2006 van de inspecteur. Desgevraagd heeft de inspecteur ter zitting erkend dat ten tijde van het voeren van het hoorgesprek niet duidelijk was door wie de desbetreffende certificaten zijn uitgegeven. Belanghebbende is, doordat zij niet van het voornemen van het uitreiken van de UTB op de hoogte is gesteld, in deze situatie wezenlijk in haar verdedigingsbelangen geschaad.”
2.2.3.
Tot de stukken van het geding behoren facturen van de gemachtigde, gericht aan belanghebbende, waarin voor zover hier van belang het volgende is vermeld:
“(…)
Declaratiedatum 26 januari 2011
Voor u verrichte werkzaamheden in de periode 9 december 2010 tot en met 6 januari 2011
Opvragen uitspraak op bezwaar Bangladesh + Tel contact [naam 2] 220,00
Beoordelen uitspraak + opstellen opini 472,50
Opstellen kosteninschatting beroepsprocedure 155,00
Bespreking te [P] 6 jan., voorbereiding bespreking, reistijd
1.770,00
Subtotaal 2.617,50
(…)”
en
“(…)
Declaratiedatum 11 maart 2011
Diensten verricht in de periode 1 januari 2011 tot en met 1 maart 2011, inzake Bangladesh oorsprong, alsook Laos oorsprong
(…)
Verzoek douane na uitspraak op bezwaar, zie bijlage voor nadere specificatie 2.447,50
(…)
specificatie diensten verricht van 1 januari 2011 tot en met 1 maart 2011, (…)
Verzoek douane na uitspraak op bezwaar
contact [naam 3] strategie Bangladesh + comm Henkelman daarover € 315,00
brief douane voorstel na uitspraak op bezwaar € 1.660,00
contact zoeken [naam inspecteur 2] € 315,00
communicatie met [belanghebbende]/brief kostenvergoeding+akkoord intrekking € 157,50
€ 2.447,50
(…)”

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of belanghebbende in aanmerking komt voor een integrale proceskostenvergoeding voor het beroep in eerste aanleg. Belanghebbende berust in de door de rechtbank toegekende forfaitaire vergoeding voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (€ 322).

4.De overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil, voor zover in hoger beroep nog van belang, het volgende overwogen.
“(…)
4.5.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 december 2010 de utb’s gehandhaafd, terwijl het gerechtshof Amsterdam op 21 oktober 2010 in een vergelijkbare procedure heeft geoordeeld dat het verdedigingsbeginsel is geschonden. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een door verweerder in de uitspraak op bezwaar ingenomen standpunt dat evident onhoudbaar is. Dat er al een uitspraak is van het gerechtshof Amsterdam van 21 oktober over een vergelijkbare procedure, betekent op zich nog niet dat verweerder ook in de onderhavige procedure direct dezelfde beslissing had moeten nemen. Het gerechtshof heeft de desbetreffende utb uitsluitend vernietigd vanwege schending van het verdedigingsbeginsel, een onderwerp dat tot op heden in de jurisprudentie nog niet volledig is uitgekristalliseerd. De gevolgen die het arrest Sopropé voor de douanepraktijk in Nederland zal hebben, zijn nog niet volledig duidelijk en het gaat naar het oordeel van de rechtbank te ver om deze, als voortschrijdend inzicht te kwalificeren, ontwikkeling aan te merken als een bijzondere omstandigheid die een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigt. Bovendien is de procedure voor het gerechtshof Amsterdam materieel gezien niet identiek aan de onderhavige procedure.
4.6.
De rechtbank zal verweerder derhalve veroordelen om eiseres een forfaitaire proceskostenvergoeding te betalen voor zowel de bezwaar- als de beroepsfase.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende heeft bij intrekking van haar beroep aan de rechtbank verzocht om toekenning van een integrale proceskostenvergoeding op de voet van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). De rechtbank heeft volstaan met de toekenning van een forfaitaire proceskostenvergoeding voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (€ 322 voor bezwaar en € 874 voor beroep). Belanghebbende betwist in hoger beroep uitsluitend de toegekende vergoeding voor de beroepsfase. Zij wenst alsnog in aanmerking te komen voor een vergoeding van haar werkelijke kosten.
5.2.
Het Hof stelt voorop dat voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit grond is indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft, respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vgl. HR 13 april 2007, nr. 41.235, BNB 2007/260 en HR 6 februari 2009, nr. 08/01915, BNB 2009/100).
5.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur, zowel in zijn uitspraak op bezwaar van 17 december 2010 als daarna, de UTB’s heeft gehandhaafd tegen beter weten in, gelet op eerdere rechtspraak van het Hof in andere, vergelijkbare zaken. In zijn uitspraken van 21 oktober 2010 in de zaken met nummers 07/00977, 07/00978, 07/00981, 07/00992, 07/00996 en 07/00997 (vgl. 2.2.2), waarnaar belanghebbende verwijst, heeft het Hof geoordeeld dat de belanghebbenden in de desbetreffende zaken door het rauwelijks opleggen van UTB’s wezenlijk in hun verdedigingsbelangen zijn geschaad, omdat onduidelijkheid bestond ten aanzien van de vraag of certificaten (Form A’s uit Cambodja) al dan niet door de bevoegde autoriteiten waren afgegeven en deze onduidelijkheid in ieder geval tot één week voor het doen van de uitspraak op bezwaar ook bij de inspecteur bestond. Deze onduidelijkheid doet zich in de onderwerpelijke zaak niet voor, nu blijkens de stukken van het geding vaststaat dat de certificaten (Form A’s uit Bangladesh) waarop de bestreden UTB’s betrekking hebben alle zijn afgegeven door de bevoegde autoriteiten.
5.4.
Gelet op het vorenoverwogene kan naar ’s Hofs oordeel niet worden gezegd dat de inspecteur, doordat hij in zijn uitspraak op bezwaar van 17 december 2010 een standpunt heeft ingenomen dat niet overeenstemt met het oordeel van het Hof in zijn uitspraken van 21 oktober 2010, een verwijt treft in de onder 5.2 bedoelde zin. Het Hof ziet daarom geen grond voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit.
5.5.
Belanghebbende heeft eerst in hoger beroep op de voet van artikel 8:73 Awb verzocht om een schadevergoeding van € 4.845 voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de periode welke is gelegen tussen de uitspraak op bezwaar en de datum waarop het beroep bij de rechtbank is ingediend. Naar ’s Hofs oordeel dienen genoemde kosten, gelet op de in de facturen vermelde specificatie, als proceskosten in de zin van artikel 8:75/8:75a Awb te worden aangemerkt, welke artikelen in een exclusieve regeling voor vergoeding van proceskosten voorzien, zodat zij reeds om die reden niet voor vergoeding op de voet van artikel 8:73 Awb in aanmerking komen (vgl. Hoge Raad 14 september 2007, nr. 42069, ECLI:NL:HR:BB3442).
5.6.
De rechtbank heeft zich bij de vaststelling van de forfaitaire proceskostenvergoeding niet uitgelaten over de door belanghebbende gevraagde vergoeding voor reis- en verletkosten alsmede de kosten van uittreksels uit de openbare registers. Partijen hebben zich ter zitting eenparig op het standpunt gesteld dat belanghebbende voor deze vergoedingen in aanmerking komt tot een bedrag van € 275,96. Het Hof zal partijen hierin volgen.
Slotsom
5.7.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding van € 1.196 dient te worden verhoogd met € 275,96 tot een bedrag van € 1.471,96.

6.Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit.
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 [hoger beroep en zitting] x € 487 x 1 (wegingsfactor) = € 974.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens het oordeel inzake het griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van
€ 1.471,96 voor de procedure bij de rechtbank en € 974 voor de procedure bij het Hof;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 466 (hoger beroep bij het Hof) te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. B.A. van Brummelen, lid van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, als griffier. De beslissing is op 19 juni 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.