ECLI:NL:GHAMS:2014:232

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 januari 2014
Publicatiedatum
5 februari 2014
Zaaknummer
12/00553
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onroerendezaakbelasting en hoorplicht in bezwaarprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 januari 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de heffingsambtenaar van de gemeente Heerhugowaard. De zaak betreft de onroerendezaakbelasting (OZB) voor het jaar 2010, waarbij de waarde van de woning aan de [A-straat 1] te [Z] door de heffingsambtenaar is vastgesteld op € 561.000. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarde, maar de heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep op 21 juni 2012 eveneens ongegrond verklaarde. Het hoger beroep is ingediend op 31 juli 2012, waarbij belanghebbende verzocht heeft om gehoord te worden in de bezwaarfase.

Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet heeft voldaan aan zijn verplichting om belanghebbende te horen voordat uitspraak op bezwaar werd gedaan. De rechtbank had geoordeeld dat de termijn tussen de uitnodiging voor de hoorzitting en de hoorzitting zelf voldoende was, maar het Hof oordeelt dat deze opvatting te beperkt is. Belanghebbende had op 4 november 2010 telefonisch aangegeven niet aanwezig te kunnen zijn bij de hoorzitting op 9 november 2010, maar er is geen rekening gehouden met deze mededeling. Het Hof concludeert dat de heffingsambtenaar belanghebbende niet op de juiste wijze heeft gehoord, wat in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak van de heffingsambtenaar, en draagt de heffingsambtenaar op om belanghebbende opnieuw te horen voordat een nieuwe uitspraak op bezwaar wordt gedaan. Tevens wordt de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, die in totaal € 2.211,14 bedragen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en belanghebbende kan binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 12/00553
15 januari 2014
uitspraak van de negende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z ], belanghebbende,
gemachtigde: mr.[A te Z],
tegen
de uitspraak met kenmerk AWB 11/355, van de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank), van 21 juni 2012 in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Heerhugowaard, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 25 februari 2010 de waarde van de onroerende zaak[A-straat 1] te [Z ]voor het jaar 2010 vastgesteld op € 561.000 bij een op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet) genomen beschikking. In hetzelfde geschrift is ook de aanslag onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) voor het jaar 2010 ter zake van deze onroerende zaak bekend gemaakt.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak van 17 december 2010 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 21 juni 2012 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 31 juli 2012, aangevuld bij brief van 1 oktober 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten opgenomen:
“1. Eiser is eigenaar van de woning aan de[A-straat 1]. Deze vrijstaande bungalow heeft een inhoud van 570 m³ en een perceelsgrootte van 1095 m². De woning is gebouwd in 1968 en voorzien van een tweetal bergingen, een dakopbouw (115 m³), een dakkapel en een garage.
2. De bestreden uitspraak gaat over de waarde van eisers woning die verweerder voor het belastingjaar 2010 heeft vastgesteld op € 561.000
.Verweerder heeft eiser op grond van die waarde aangeslagen voor de OZB als eigenaar van de woning.”
2.2.
In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast:
2.2.1.
Met dagtekening 8 april 2010 heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend, welk bezwaarschrift is aangevuld bij schrijven van 31 augustus 2010. In laatstgenoemd schrijven is onder meer opgenomen:
“Indien u voornemens bent het bezwaar (gedeeltelijk) af te wijzen (…) verzoek ik te worden gehoord (…).”
2.2.2.
Bij brief van 28 oktober 2010 is belanghebbende uitgenodigd aanwezig te zijn bij een hoorzitting op 9 november 2010. Belanghebbende heeft op 4 november 2010 telefonisch bericht niet op de hoorzitting te kunnen verschijnen. Op 17 december 2010 is uitspraak op het bezwaar gedaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof primair in geschil of de heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar mocht doen voordat belanghebbende is gehoord.
3.2.
Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord is in geschil of de bij de thans bestreden beschikking vastgestelde waarde van de woning van belanghebbende in overeenstemming is met, dan wel niet hoger is dan, de op de voet van artikel 17, lid 2 van de Wet bepaalde waarde.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft over het onder 3.1 omschreven geschilpunt als volgt geoordeeld:
“Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ in samenhang met artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, wordt een belanghebbende in de bezwaarprocedure, in afwijking van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gehoord op zijn verzoek.
De rechtbank overweegt dat in artikel 7:2 van de Awb niet is bepaald welke termijn moet zijn gelegen tussen de oproeping en de hoorzitting. Het spreekt evenwel voor zich dat die termijn in elk geval van een zodanige duur dient te zijn dat een belanghebbende in staat wordt gesteld zich daarop behoorlijk te kunnen voorbereiden en ook dat hij of zijn gemachtigde persoonlijk bij het horen aanwezig kan zijn. Daarbij geldt, gelet op het bepaalde in artikel 7:4 van de Awb, dat de minimale termijn tussen oproeping en horen in ieder geval ten minste tien dagen bedraagt.
Eiser heeft in zijn bezwaarschrift verzocht te worden gehoord. Bij brief van 28 oktober 2010 heeft verweerder in verband hiermee eiser uitgenodigd zijn bezwaren mondeling toe te lichten op een op 9 november 2010 te houden hoorzitting.
Eiser is derhalve meer dan tien dagen, en daarmee naar het oordeel van de rechtbank een voldoende ruime termijn gegund. Nu eiser bovendien ondanks zijn toezegging, geen contact met verweerder heeft opgenomen om een nieuwe afspraak te maken voor een hoorzitting, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet gehandeld in strijd met artikel 7:2 van de Awb.”
4.2.
De rechtbank heeft de vraag of de heffingsambtenaar heeft voldaan aan zijn verplichting belanghebbende op diens verzoek te horen, aldus beperkt tot de vraag of tussen de datum van verzending van de uitnodiging voor een hoorzitting, te weten 28 oktober 2010, en de dag van de hoorzitting, te weten 9 november 2010, voldoende tijd was voor belanghebbende om zich voor te bereiden op de hoorzitting. Voor een zodanige beperkte opvatting van (de omvang van) de hoorplicht is evenwel geen steun te vinden in het recht. Voorts staat vast dat belanghebbende na de ontvangst van de uitnodiging, op 4 november 2010 heeft gebeld met een namens de heffingsambtenaar optredende persoon aan wie hij heeft meegedeeld dat hij op 9 november 2010 niet op de hoorzitting zou kunnen verschijnen. Uit de overwegingen van de rechtbank kan niet worden afgeleid dat hiermee rekening is gehouden.
4.3.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld staat niet vast dat belanghebbende een toezegging heeft gedaan contact met de heffingsambtenaar op te nemen om een nieuwe afspraak te maken. Belanghebbende heeft dit in zijn hogerberoepschrift en ter zitting van het Hof nadrukkelijk betwist en gesteld dat de ambtenaar met wie hij telefonisch heeft gesproken hem heeft toegezegd zelf nader contact op te nemen, maar dat hij daarna niets meer heeft vernomen tot de ontvangst van de uitspraak op bezwaar.
4.4.
Het Hof laat de vraag wie met wie contact zou opnemen in het midden. Immers het is aan de heffingsambtenaar om, alvorens uitspraak op bezwaar te doen, belanghebbende op diens verzoek te horen. Indien, zoals de heffingsambtenaar kennelijk stelt, belanghebbende aan zet is om een afspraak te maken, is het aan de heffingsambtenaar om belanghebbende daarvoor - schriftelijk of anderszins op controleerbare wijze - een termijn te stellen met de mededeling dat het ongebruikt laten verstrijken van die termijn tot gevolg kan hebben dat uitspraak op bezwaar wordt gedaan zonder belanghebbende te hebben gehoord. Nu vaststaat dat de heffingsambtenaar dit achterwege heeft gelaten, is het Hof van oordeel dat bij de afdoening van het bezwaar door de heffingsambtenaar ten onrechte is nagelaten gevolg te geven aan belanghebbendes verzoek om te worden gehoord.
4.5.
Gelijk de Hoge Raad in zijn arrest van 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495, BNB 2003/267, heeft overwogen rijst vervolgens de vraag of ondanks het verzuim op de juiste wijze te horen, de uitspraak op het bezwaarschrift met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand kan worden gelaten. Bij de beantwoording van die vraag moet in de overwegingen worden betrokken enerzijds dat het bepaalde in artikel 7:5 van de Awb, op grond waarvan de belastingplichtige recht heeft op een zorgvuldige behandeling van zijn bezwaren door het bestuursorgaan, geen dode letter mag worden, anderzijds dat de belastingplichtige niet gebaat is bij een vernietiging van de uitspraak op het bezwaarschrift, die slechts een herhaling van zetten oplevert en de duur van de procedure verlengt.
4.6.
Een en ander in aanmerking genomen kan aan het gebrek in de uitspraak op het bezwaarschrift worden voorbijgegaan indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld. Voor het oordeel dat dit laatste het geval is geweest, heeft het Hof geen reden. Het heeft hierbij in aanmerking genomen dat belanghebbendes woning niet door de taxateur is bezocht en/of inpandig is opgenomen en dat belanghebbende ter zitting van het Hof heeft gesteld dat, anders dan de heffingsambtenaar meent, ook bij zijn woning sprake was van achterstallig onderhoud. Het komt het Hof voor dat ook overigens omtrent de van belang zijnde feiten tussen de heffingsambtenaar en belanghebbende een verschil van mening bestaat. Het Hof zal de uitspraak op bezwaar daarom vernietigen. Belanghebbende heeft verzocht om terugwijzing teneinde alsnog te worden gehoord. Het Hof zal de heffingsambtenaar om die reden opdragen belanghebbende te horen alvorens (opnieuw) uitspraak op bezwaar te doen.
Slotsom
4.7.
Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat het hoger beroep met betrekking tot het onder 3.1 omschreven geschilpunt gegrond is en dat het Hof niet toekomt aan de behandeling van het onder 3.2 omschreven geschilpunt.

5.Kosten

5.1.
Nu het hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb.
5.2.
Voor het onderhavige geval zijn dat de in
- onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand,
- onderdeel c vermelde reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zittingen in beroep en hoger beroep, waarbij het Hof opmerkt dat het beroep ter zitting bij de rechtbank gelijktijdig is behandeld met een beroep inzake een andere procedure van belanghebbende tegen de heffingsambtenaar, en
- onderdeel d vermelde verletkosten.
5.3.1.
Over de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overweegt het Hof als volgt. Uit de stukken blijkt dat mr. [A] onder meer werkzaam is als advocaat, betrokken was bij de indiening van het (hoger) beroepschrift en ter zitting is verschenen als bijstand van belanghebbende zowel in beroep als in hoger beroep. Voorts heeft belanghebbende met dagtekening 14 mei 2012 het “Formulier Proceskosten” op verzoek van de rechtbank ingevuld, waarbij hij voor “kosten van door een beroepsmatig rechtsbijstand verlenende derde” de naam van mr.[A], werkzaam voor [B]B.V., heeft vermeld.
5.3.2.
In het vorenstaande ziet het Hof aanleiding mr.[A] aan te merken als een beroepsmatig rechtsbijstand verlenende derde in de zin van artikel 1, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof wijst er daarbij nog op dat in de ter zitting bij de rechtbank en in de ter zitting bij het Hof voorgedragen pleitnota van belanghebbende het verzoek tot vergoeding kosten voor verleende rechtsbijstand is vermeld en dat de heffingsambtenaar niet heeft betwist dat deze kosten zijn gemaakt.
5.3.3.
Aldus wordt de vergoeding berekend met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij het Besluit op 4 (punten toe te kennen aan de proceshandelingen: indienen beroep, indienen hoger beroep, verschijnen ter zitting bij de rechtbank en verschijnen ter zitting bij het gerechtshof) x 487 (waarde per punt) x 1 (wegingsfactor) = € 1.948.
5.4.
De reiskosten worden met toepassing van artikel 2, lid 1, onderdeel c, gesteld op de kosten openbaar-vervoer [Z ]-Alkmaar v.v. en [Z ]-Amsterdam v.v., te weten (2 x naar opgave van belanghebbende € 3,50) + (2 x € 8,10) = € 23,20.
5.5.
Over de verletkosten overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende heeft deze kosten in het hiervoor vermelde “Formulier Proceskosten” berekend op € 79,64 voor een tijdsbestek van 1,5 uur. Het Hof gaat ervan uit dat het aldus berekende uurtarief van € 53,10, dat ligt binnen de marge van het bepaalde in artikel 2, lid 1, onderdeel d, van het Besluit, ook van toepassing is op het bijwonen van de zitting in hoger beroep bij het Hof, waarvoor het Hof het aantal uren berekent op 3. Het totaal van deze kosten beloopt in hoger beroep aldus € 159,30 en voor beide procedures samen € 238,94. Ook met betrekking tot deze kosten geldt dat het verzoek tot vergoeding in de stukken is opgenomen en dat de heffingsambtenaar niet heeft betwist dat deze kosten tot de geclaimde bedragen zijn gemaakt.
5.6.
Het totaal van de kosten bedraagt aldus (€ 1.948+€23,20+€ 239,94=) € 2.211,14.

6.Beslissing

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- wijst de zaak terug naar de heffingsambtenaar om opnieuw uitspraak te doen nadat belanghebbende is gehoord inzake het door hem gemaakte bezwaar;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.211,14; en
- gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 41 (beroep bij de rechtbank) en € 115 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 156 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. E.F. Faase, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 15 januari 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.