ECLI:NL:GHAMS:2014:224

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 januari 2014
Publicatiedatum
4 februari 2014
Zaaknummer
12/00812
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douaneschuld door onttrekking aan douanetoezicht in vrije zone controle type II

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een douaneschuld die is ontstaan door de onttrekking aan het douanetoezicht van goederen die waren opgeslagen in een vrije zone controle type II. De belanghebbende, [A] B.V., werd als schuldenaar aangemerkt na een uitnodiging tot betaling van douanerechten en omzetbelasting door de inspecteur van de Belastingdienst/Douane. De rechtbank had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna het hoger beroep werd ingesteld. De inspecteur had op 2 augustus 2011 een uitnodiging tot betaling uitgereikt voor een bedrag van € 7.079,28 aan douanerechten en € 12.553,87 aan omzetbelasting. De rechtbank oordeelde dat de goederen op 11 april 2011 zonder toestemming van de douane waren vervoerd naar Duitsland, wat leidde tot de conclusie dat de douaneschuld was ontstaan. Het Hof bevestigde deze bevindingen en oordeelde dat de onttrekking aan het douanetoezicht in Nederland had plaatsgevonden, waardoor de Nederlandse douane bevoegd was om de verschuldigde rechten te innen. De belanghebbende had geen recht op de toepassing van artikel 450 ter van de TCDW, omdat de onregelmatigheid zich in Nederland had voorgedaan. Het Hof concludeerde dat de inspecteur de belanghebbende terecht als douaneschuldenaar had aangemerkt en dat de heffing van omzetbelasting bij invoer correct was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 12/00812
30 januari 2014
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[A]B.V.,te [P], belanghebbende,
gemachtigde:[X]
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/6136 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane/kantoor Eindhoven,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 2 augustus 2011 aan belanghebbende een
uitnodiging tot betaling (UTB) uitgereikt voor een bedrag van € 7.079,28 aan douanerechten en € 12.553,87 aan omzetbelasting.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 26 oktober
2011, de UTB gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 14 september 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende
ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 26 oktober
2012, aangevuld bij brief ingekomen op 10 december 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.Op 23 september 2013 is van belanghebbende een pleitnota met bijlagen ontvangen. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2013. Van het verhandelde
ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 17 oktober 2013 aan partijen is verzonden. Ter zitting is afgesproken dat de inspecteur binnen twee weken een afschrift van de aan belanghebbende verleende vergunning vrije zone controle type II zal overleggen aan het Hof alsmede een nadere schriftelijke uitwerking van zijn visie inzake de toepassing van artikel 202 dan wel 203 CDW bij onregelmatige uitslag uit de vrije zone controle type II. Op 22 oktober 2013 is de schriftelijke reactie met bijlagen van de inspecteur ontvangen. Een afschrift daarvan is aan de wederpartij gezonden waarbij deze is tevens in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De gemachtigde heeft, ook na een verlenging van de reactietermijn, geen nadere reactie ingediend. Partijen hebben desgevraagd toestemming verleend om zonder nadere zitting uitspraak te doen.

2.Feiten

2.1.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1. tot en met 2.5. van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. Eiseres is operateur in de vrije zone controletype II op de luchthaven [P]. Zij is in
bezit van een vergunning toegelaten afzender. In die hoedanigheid heeft zij op 11 april 2011
om 05:50:54 uur in het geautomatiseerde aangifte systeem voor douanevervoer (hierna:
NCTS) aangifte gedaan tot plaatsing van onder douanetoezicht staande goederen onder de
regeling extern communautair douanevervoer. Zij heeft in dat kader zelf het document T 1
met nummer MRN [C9] afgegeven en een begeleidingsformulier
afgedrukt. Het kantoor van vertrek is [P]. Het kantoor van
bestemming is[Y] in Duitsland. De goederen zijn in vak 31 omschreven als
“consol-cable”. Vak 31 vermeldt verder het airwaybillnummer: “[...]” en de
aanduiding “44-Kartonnen doos (carton)”. In vak 35 is een brutomassa van 427 kg vermeld.
2.2.
Tot de stukken van het geding behoort een historisch overzicht van bovengenoemde
aangifte in NCTS (MRN-historie). Hieruit blijkt dat bij de controle van de zekerheid, de
zekerheid ongeldig of ontoereikend is en dat het vervoer niet is toegestaan en dat eiseres
hiervan op de hoogte is gebracht.
2.3.
Vervolgens heeft eiseres op 12 april 2011 in NCTS voor dezelfde goederen een nieuwe
aangifte gedaan tot plaatsing van goederen onder de regeling extern communautair
douanevervoer. Zij heeft in dat kader zelf het document T1 met nummer MRN
[...] afgegeven met daarop dezelfde gegevens als op de onder 2.1
genoemde aangifte en een begeleidingsformulier afgedrukt. De uiterste vervoerstermijn is
19 april 2011.
2.4.
Op 11 april 2011 zijn de goederen vervoerd naar het kantoor van bestemming en aldaar
bij de douane aangeboden met het onder 2.1 genoemde begeleidingsformulier.
2.5.
Uit de MRN-historie van de onder 2.3 genoemde aangifte blijkt verder dat na het
verstrijken van de vervoerstermijn de nasporingsprocedure is ingeleid op 26 april 2011 (regel
35). Dit heeft geen gegevens opgeleverd van het kantoor van bestemming. Ook is navraag
gedaan via NCTS bij eiseres. Ook dit heeft geen gegevens opgeleverd voor de zuivering van
de regeling. Daarna heeft verweerder de invorderingsprocedure opgestart”.
2.1.2.
Het Hof vult voormelde feiten als volgt aan.
In de vergunning Belanghebbende Vrije zone controle type II [P], verleend op 24 augustus 2005 en gewijzigd op 9 december 2009, staat onder meer:

Zekerheid
U mag de vergunning belanghebbende vrije zone controle type II [P] alleen gebruiken als u zekerheid hebt gesteld.
Kennisgeving
Tijdens het verblijf van de goederen in de vrije zone controle type II [P] houdt de Douane toezicht. De Douane kan u verplichten een kennisgeving te doen op een bepaald tijdstip of bij het begin of het eind van een bepaalde activiteit tijdens opslag Dit houdt in dat u de Douane informeert over bijvoorbeeld:
(…)
-vertrek van de goederen van de locatie waar ze zijn opgeslagen.
(…)
Verplichtingen belanghebbende
U bent aansprakelijk voor het onttrekken van goederen tijdens het verblijf in de vrije zone ( art. 4:14, lid 3, ADR).
(…)
Administratieve verplichtingen
(…)
▪De uitschrijving uit de voorraadadministratie mag pas gebeuren als de goederen zijn overgedragen aan een andere belanghebbende in de vrije zone of een andere toegelaten douanebestemming hebben gekregen.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de UTB ter zake van onttrekking van goederen aan het douanetoezicht op goede gronden is opgelegd.
3.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken, waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
3.3.
De toepasselijke wettelijke bepalingen luiden als volgt:
Artikel 98, leden 1 en 2, Communautair douanewetboek (hierna: het CDW)
1. Onder het stelsel van douane-entrepots kunnen in douane-entrepot worden opgeslagen:
a. a) niet-communautaire goederen, zonder dat deze aan rechten bij invoer of aan handelspolitieke maatregelen worden onderworpen;
b) communautaire goederen waarvoor specifieke communautaire wetgeving, wegens plaatsing in een douane-entrepot, voorziet in maatregelen die in beginsel aan de uitvoer van goederen zijn verbonden.
2. Onder „douane-entrepot” wordt verstaan: elke door de douaneautoriteiten erkende, aan hun toezicht onderworpen plaats waar goederen onder de vastgestelde voorwaarden kunnen worden opgeslagen.
Artikel 168bis CDW
1. De douaneautoriteiten kunnen vrije zones aanwijzen waarbinnen de douanecontroles en -formaliteiten worden verricht en de bepalingen inzake de douaneschuld worden toegepast overeenkomstig de bepalingen inzake het stelsel van douane-entrepots.
De artikelen 170, 176 en 180 zijn niet van toepassing op de aldus aangewezen vrije zones.
2. De verwijzingen naar vrije zones in de artikelen 37, 38 en 205 gelden niet voor de in lid 1 bedoelde vrije zones.
Artikel 203 CDW
1. Een douaneschuld bij invoer ontstaat indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken.
2. De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken.
3. Schuldenaren zijn:
— de persoon die de goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken;
— de personen die aan deze onttrekking hebben deelgenomen terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat de goederen aan het douanetoezicht werden onttrokken;
— de personen die de betrokken goederen hebben verworven of deze onder zich hebben gehad en die op het ogenblik waarop zij de goederen verwierven of ontvingen, wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat deze aan het douanetoezicht waren onttrokken;
— alsmede, in voorkomend geval, de persoon die de verplichtingen welke voortvloeien uit de tijdelijke opslag van de goederen of uit het gebruik van de douaneregeling waaronder deze waren geplaatst, dient na te komen.
Artikel 799 Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (UCDW)
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a)
controletype I: een controlesysteem dat in hoofdzaak op de aanwezigheid van een omheining is gebaseerd;
b)
controletype II: een controlesysteem dat in hoofdzaak op het vervullen van formaliteiten volgens de regels van de regeling douane-entrepots is gebaseerd;
c)
belanghebbende: persoon die zich bezighoudt met de opslag, de veredeling, de behandeling, de aan- of verkoop van goederen in een vrije zone of een vrij entrepot.
Artikel 813 UCDW
Onverminderd het bepaalde in afdeling 1 en in artikel 814 zijn de bepalingen inzake de regeling douane-entrepots van toepassing op vrije zones van controletype II.

4.De overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen.

Ten aanzien van de heffing van douanerecht
4.1.
Uit de onder 2 genoemde feiten volgt dat de onder douanetoezicht staande goederen op
11 april 2011 naar [Y] zijn vervoerd zonder dat de toestemming tot wegvoering is
verleend. Hiermee staat vast dat de goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken. Deze
handeling heeft immers tot gevolg dat de douane, al is het maar tijdelijk, geen toezicht heeft
op de onder douanetoezicht staande goederen en niet de in de douanewetgeving voorziene
controles kan uitvoeren. Dit volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese
Unie (HvJ) van 1 februari 2001, zaak C-66/00 (Wandel), Jur. 2001, blz. 1-873. Dit betekent
dat een douaneschuld is ontstaan op grond van artikel 203 van het CDW, waarvoor eiseres
op grond van het derde lid, eerste gedachtestreepje, van dat artikel de douaneschuldenaar is,
aangezien zij de goederen zonder toestemming van de douane heeft laten vertrekken. Hieraan
doet niet af dat de goederen op 12 april bij de douane in Hamburg ten invoer zijn
aangegeven. Het beroep van eiseres op de toepassing van artikel 859 van de TCDW kan niet
worden gevolgd, aangezien dit artikel alleen kan worden toegepast wanneer de douaneschuld
is ontstaan op grond van artikel 204 van het CDW, hetgeen hier niet het geval is.
4.2.
Aangezien het feit van de onttrekking zich in Nederland heeft voorgedaan is de
Nederlandse douane op grond van artikel 215 van het CDW bevoegd de verschuldigde
rechten in te vorderen. De stelling van eiseres dat verweerder op grond van artikel 450 ter
van de TCDW de zaak had moeten overdragen aan de Duitse douane volgt de rechtbank niet.
Afgezien van het feit dat verweerder gemotiveerd heeft gesteld dat hij niet over het bewijs
beschikte dat de onregelmatigheid zich in Duitsland heeft voorgedaan, kan eiseres geen
beroep doen op de toepassing van dit artikel, aangezien zij zelf met haar onjuiste handelen de
goederen in Nederland aan het douanetoezicht heeft onttrokken. Zij heeft bewust nadat zij de
onder 2.1 genoemde aangifte had gedaan, waarvoor geen toestemming tot vertrek was
verkregen, de goederen laten vertrekken en een dag later een tweede aangifte voor dezelfde
goederen gedaan. In die situatie mist artikel 450 ter van de TCDW toepassing, omdat de
relevante onregelmatigheid zich in Nederland heeft voorgedaan.
Ten aanzien van de heffing van omzetbelasting
4.3.
Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, en tweede lid, aanhef en
onderdeel c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) vormt het in Nederland
onttrekken van goederen aan — voor zover hier van belang — de regeling douanevervoer, het
belastbare feit invoer voor de omzetbelasting. In zijn arrest van 11 juli 2002, zaak C-371/99
Liberexim, onder meer gepubliceerd in BNB 2003/15 8, heeft het HvJ voor wat betreft het
begrip onttrekking in de zin van artikel 7, derde lid, van de Zesde richtlijn, verwezen naar de
omschrijving gegeven in het hiervóór onder 4.1 vermelde arrest Wandel. Het bepaalde in
artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet OB dient volgens het Unierecht te
worden uitgelegd conform het bepaalde in de opvolger van de hiervoor genoemde bepaling
van de inmiddels ingetrokken Zesde richtlijn, namelijk artikel 71, eerste lid, van de Btw
richtlijn.
4.4.
Uit het onder 4.1 overwogene volgt dat de goederen aan het douanetoezicht zijn
onttrokken en dat de douaneschuld in Nederland is ontstaan. Gelet op hetgeen onder 4.3 is
overwogen, geldt dan voor de omzetbelasting evenzeer dat de goederen aan het
douanetoezicht zijn onttrokken. Nu vaststaat dat de onttrekking zich in Nederland heeft
voorgedaan, zijn de goederen op de voet van artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van
de Wet OB in Nederland ingevoerd.
4.5.
Ingevolge het bepaalde in artikel 22 van de Wet OB zijn ter zake van de belastingen bij
invoer de wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de
Douanewet van toepassing. Dit betekent -— voor zover hier van belang- dat de
omzetbelastingschuld wordt geheven overeenkomstig de bepalingen van het CDW en dat
eiseres terecht als schuldenaar voor de omzetbelasting ter zake van de invoer is aangemerkt.
De rechtbank overweegt hierbij voorts dat niet is gesteld noch is gebleken dat de
omzetbelasting op de voet van artikel 23 van de Wet OB verlegd had moeten worden.”.

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Vrije zone controle type II
Aan belanghebbende is, ingevolge artikel 800 UCDW junctis artikel 5:1 van het Algemeen douanebesluit en de bepalingen van afdeling 4.3 van de Douaneregeling, een vergunning “Belanghebbende Vrije zone controle type II [P]” verleend. Ingevolge de wettelijke bepalingen ter zake en de verleende vergunning staan de goederen tijdens het verblijf in de vrije zone controle type II onder douanetoezicht overeenkomstig de bepalingen die gelden voor douane-entrepots.
5.2.
Ontstaan douaneschuld
5.2.1.
Ingevolge artikel 203 CDW ontstaat een douaneschuld indien niet-communautaire goederen worden onttrokken aan het douanetoezicht. Hiervan is onder meer sprake indien niet-communautaire goederen die zijn geplaatst onder de regeling douane-entrepot worden uitgeslagen en van het douane-entrepot naar het kantoor van uitgang worden vervoerd zonder onder de douaneregeling extern communautair douanevervoer te zijn geplaatst en de douaneautoriteiten dientengevolge geen douanetoezicht hebben kunnen uitoefenen (zie o.m. Hof van Justitie 12 februari 2004, C-337/01, Hamann). In het onderhavige geval staat vast dat belanghebbende op 11 april 2011 onder begeleiding van een op die dag ingediende en aanvaarde aangifte T1 voor douanevervoer van niet-communautaire goederen, de goederen heeft uitgeslagen uit de vrije zone controle type II, terwijl de goederen op dat moment nog niet waren vrijgegeven. Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 27 juni 2013, C-542/11, Codirex, r.o. 46 e.v., stelt het Hof vast dat de onderhavige goederen ten tijde van de uitslag nog niet onder de regeling extern communautair douanevervoer konden vallen. De uitslag van de goederen en het vervoer heeft derhalve plaatsgevonden zonder toestemming en zonder een opvolgende douaneregeling. De goederen werden dientengevolge aan het douanetoezicht van de vrije zone controle type II onttrokken.
5.2.2.
De stelling van belanghebbende dat in deze zaak geen sprake is van onttrekking aan de douaneregeling extern communautair douanevervoer, is op zichzelf juist maar leidt in de onderhavige situatie, gelet op het vorenoverwogene, niet tot het oordeel dat er geen douaneschuld is ontstaan. De goederen zijn immers (tijdelijk) aan het douanetoezicht van de vrije zone controle type II, onttrokken, zodat ingevolge het bepaalde in artikel 203 van het CDW een douaneschuld is ontstaan. Aan deze onttrekking en de bijgevolg ontstane douaneschuld doet niet af de stelling van belanghebbende, wat daar verder ook van zij, dat de goederen in Duitsland ten invoer zijn aangegeven (zie o.m. Hof van Justitie, 1 februari 2001, C-66/00, Wandel). De stelling van belanghebbende dat in casu sprake is van een verzuim in de zin van artikel 204 van het CDW treft geen doel. Aan toepassing van artikel 204 CDW c.q. artikel 859 UCDW, wordt niet toegekomen indien, zoals in deze zaak, sprake is van onttrekking in de zin van artikel 203 van het CDW (zie HvJ 12 februari 2004, C-377/01, Hamann).
5.3.
Douaneschuldenaar
Als douaneschuldenaar wordt ingevolge het bepaalde in artikel 203, derde lid, eerste en vierde gedachtestreepje, van het CDW aangemerkt de persoon die de goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken alsmede de persoon die de verplichtingen uit de douaneregeling vrije zone controle type II diende na te komen. Aangezien belanghebbende de uitslag heeft verricht door het wegvoeren van de goederen voordat deze waren vrijgegeven en zij tevens op grond van de vergunningsvoorwaarden aansprakelijk is voor onttrekkingen uit haar vrije zone controle type II, heeft de inspecteur haar terecht aangemerkt als douaneschuldenaar.
5.4.
De bevoegde douaneautoriteiten
Nu de douaneschuld in Nederland is ontstaan, is de inspecteur op grond van artikel 215, derde lid, CDW bevoegd tot boeking en mededeling daarvan. De stellingen van belanghebbende dat er sprake is van een dubbele heffing omdat belanghebbende bij de aangiften ten invoer in Frankrijk ook rechten heeft afgedragen en dat de inspecteur verzuimd heeft de Franse douaneautoriteiten te informeren, wat hier ook van zij, doen aan voormelde bevoegdheid niet af.
5.5.
Omzetbelasting bij invoer
Ten aanzien van de heffing van omzetbelasting bij invoer is het Hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof maakt de overwegingen dienaangaande van de rechtbank tot de zijne.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, C.J. Hummel en C.M. Wolters, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch als griffier. De beslissing is op 30 januari 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.