In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Bloemendaal tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de aanslag onroerende-zaakbelastingen ten onrechte aan de belanghebbende was opgelegd. De belanghebbende, die krachtens een beperkt recht van erfpacht (mede)rechthebbende was tot de onroerende zaak, had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 817.000 en de aanslag op € 650,33. De rechtbank vernietigde de aanslag en verklaarde het beroep gegrond, maar verklaarde het beroep niet-ontvankelijk voor eerdere belastingjaren.
De heffingsambtenaar ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of de belanghebbende het genot van de onroerende zaak had als bedoeld in artikel 220 van de Gemeentewet. Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de eigendom van de onroerende zaak beslissend was voor de belastingplicht. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende, als erfpachter, recht had op het genot van de onroerende zaak en dat de aanslag onterecht was opgelegd. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor de niet-ontvankelijkheid van het beroep voor eerdere belastingjaren, en wees de zaak terug naar de rechtbank voor herbehandeling.
De uitspraak werd gedaan door de derde meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Amsterdam op 22 mei 2014. De belanghebbende was niet ter zitting verschenen, maar had wel een verweerschrift ingediend. Het Hof achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten.