ECLI:NL:GHAMS:2014:2104

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 mei 2014
Publicatiedatum
5 juni 2014
Zaaknummer
13/00355
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijk verklaring bezwaar tegen aanslag recht van successie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 mei 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, nadat de inspecteur van de Belastingdienst het bezwaar tegen een aanslag in het recht van successie niet-ontvankelijk had verklaard. De aanslag was opgelegd op basis van een belaste verkrijging van € 177.571, resulterend in een te betalen bedrag van € 21.611. Belanghebbende had geen aangifte ingediend, ondanks meerdere verzoeken om uitstel. Het Hof oordeelde dat belanghebbende zich met het aanwenden van een rechtsmiddel in een betere positie kon brengen met betrekking tot het bestreden besluit, en dat er dus wel degelijk een belang was. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het bezwaar alsnog ongegrond, omdat de gronden die belanghebbende had aangevoerd niet tot een ander oordeel konden leiden. De kostenveroordeling werd afgewezen, omdat er geen reden was om aan te nemen dat belanghebbende kosten had gemaakt die voor vergoeding in aanmerking kwamen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en belanghebbende kan binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 13/00355
22 mei 2014
uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X],wonende te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/228 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 22 juni 2011 aan belanghebbende een aanslag in het recht van successie opgelegd, gebaseerd op een belaste verkrijging van € 177.571, resulterend in een te betalen bedrag van € 21.611.
1.2.
Na tegen de hiervoor gemelde belastingaanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 6 december 2011, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 1 mei 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 10 juni 2013, aangevuld bij brieven van 7 augustus 2013 en 8 augustus 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 22 april 2014 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2014. Van de zijde van de inspecteur is verschenen [Y]. Van de zijde van belanghebbende is - met kennisgeving aan het Hof - niemand verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Het Hof vindt aanleiding de feiten als volgt vast te stellen.
2.1.
Op 6 oktober 2007 is overleden [A] (hierna: erflaatster), de moeder van belanghebbende. Erflaatster is gehuwd geweest met [B], de vader van belanghebbende, welk huwelijk werd ontbonden door het overlijden van [B] op 30 mei 1998. Uit dit huwelijk zijn zes kinderen geboren, waaronder belanghebbende.
2.2.
In verband met het overlijden van de moeder van belanghebbende is aan belanghebbende een aangiftebiljet voor het recht van successie uitgereikt. Voor het indienen van het aangiftebiljet is op verzoek van belanghebbende diverse malen uitstel verleend, laatstelijk op 1 maart 2011, zijnde het tijdstip waarop het onderzoek naar eventueel aanwezig buitenlands vermogen in (onder meer) de nalatenschap van erflaatster was afgerond. Belanghebbende heeft vóór 1 mei 2011, de datum waarop het laatstelijk verleende uitstel verliep, en ook daarna, geen aangifte ingediend.
2.3.
Op 22 juni 2011 is aan belanghebbende een ambtshalve aanslag in het recht van successie opgelegd. Daarbij heeft de inspecteur zich gebaseerd op de aangiften voor het recht van successie van de mede-erfgenamen. Uitgaande van een zuiver saldo van de nalatenschap van € 852.345 en van een verkrijging van 5/24ste deel daarvan, heeft de inspecteur de belaste verkrijging van belanghebbende bepaald op € 177.571. Dit heeft geleid tot een aanslag in het recht van successie van € 21.611.
2.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 6 december 2011 heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de inspecteur bevestigend wordt beantwoord. Belanghebbende neemt voorts het standpunt in - naar het Hof verstaat - dat de onder 1.1 en 2.3 gemelde belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

4.1.
Bij beantwoording van de vraag of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard wijst het Hof op het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2014, nr. 13/01903, ECLI:NL:HR:2014:878, waarin onder meer het volgende is geoordeeld:
“3.4.2. Bij de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Een bezwaar, beroep of (incidenteel) hoger beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht. Indien het aangewende rechtsmiddel de indiener ervan wel in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit dan wel eventuele bijkomende beslissingen en voldaan is aan de overige ontvankelijkheidsvereisten, moet het rechtsmiddel ontvankelijk worden geacht, moeten de door de indiener aangevoerde gronden worden onderzocht en moet worden beoordeeld of het rechtsmiddel wel of niet gegrond is.
3.4.3.
Gelet op het hiervoor in 3.4.2 overwogene heeft het Hof terecht het hoger beroep ontvankelijk geacht, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden. Niet kan worden gezegd dat het hoger beroep op zich de Inspecteur niet in een betere positie kon brengen. Dat rechtsmiddel bood immers de mogelijkheid dat het Hof op andere, door de Inspecteur (nader) aan te voeren, gronden tot het oordeel zou komen dat de aanslag voor het jaar 2004 hoger, en/of het verlies van dat jaar lager, moet worden vastgesteld dan de Rechtbank had gedaan.
Het middel faalt derhalve voor zover het ertoe strekt dat het hoger beroep van de Inspecteur niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.”
4.2.
In hoger beroep heeft de inspecteur herhaald dat het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk is verklaard “wegens het ontbreken van een fiscaalrechtelijk te respecteren belang bij het ingestelde bezwaar”. Met inachtneming van het hiervoor onder 4.1 gemelde arrest stelt het Hof vast dat belanghebbende zich met het aanwenden van een rechtsmiddel wel degelijk in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en daarbij derhalve een belang heeft. Het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de onder 1.1 en 2.3 gemelde belastingaanslag zou immers op zichzelf ertoe kunnen leiden dat de belastingaanslag (op nader aan te voeren gronden) tot een lager bedrag dient te worden vastgesteld. Om die reden had de inspecteur het bezwaar daartegen (nu tevens voldaan is aan de overige ontvankelijkheidsvereisten), wat er verder zij van de daartoe door belanghebbende gebezigde gronden, niet niet-ontvankelijk dienen te verklaren.
4.3.
Evenwel leiden de gronden die belanghebbende tegen de desbetreffende belastingaanslag heeft aangevoerd ertoe dat - indien juist - (achtereenvolgens de inspecteur, de rechtbank en) het Hof tot het oordeel zou(den) komen dat de belastingaanslag tot een hoger bedrag dient te worden vastgesteld. Nu de inspecteur noch de belastingrechter bevoegd is een belastingaanslag tot een hoger bedrag vast te stellen, had het bezwaar ongegrond dienen te worden verklaard, hetgeen het Hof (doende wat de rechtbank had behoren te doen) alsnog zal doen.
4.4.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar vernietigen en het bezwaar alsnog ongegrond verklaren.

5.Kosten

In de enkele omstandigheid dat het ongemotiveerde (‘pro forma’) hoger beroepschrift is ingediend door een advocaat ziet het Hof - zo nodig met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht - geen reden tot een kostenveroordeling. Nu voorts gesteld noch gebleken is dat belanghebbende (overigens) kosten heeft gemaakt die ingevolge artikel 1 van gemeld Besluit voor vergoeding in aanmerking komen, acht het Hof geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (in verbinding met artikel 8:108 van die wet).

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • verklaart het bezwaar alsnog ongegrond; en
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 41 (beroep bij de rechtbank) en € 118 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 159 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. F.J.P.M. Haas, lid van de zevende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 22 mei 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.