5.3.Nu geen van beide partijen de juistheid van de door hen voorgestane WOZ-waarden voor 2010 en 2011 heeft aangetoond ziet de rechtbank aanleiding deze waarden zelf vast te stellen.
Nu verweerder kennelijk geen marktgegevens heeft van buiten [locatie Q] gelegen bouwpercelen voor kantoren die voldoende vergelijkbaar zijn met het perceel, zal de rechtbank aansluiting zoeken bij de uitgifteprijzen van de overige percelen in [locatie Q]. De uitgifteprijzen van de percelen [D] en [H+I] in achtereenvolgens 2003 en 2007 bedroegen, zoals gezegd, achtereenvolgens € 794 en €1.0874 (
Hof: lees 1.087) per vierkante meter bvo. Na de uitgifte van perceel [H+I] in oktober 2007 is de verkoop van bouwpercelen in [locatie Q] en van vergelijkbare percelen daarbuiten kennelijk gestagneerd. Verder heeft verweerder niet weersproken dat eiseressen al langere tijd zoeken naar huurders voor een te ontwikkelen kantoorpand op het perceel. Dit alles in aanmerking nemend, ziet de rechtbank aanleiding om de WOZ-waarden van het perceel voor 2010 en 2011 lager vast te stellen dan verweerder heeft gedaan. De rechtbank stelt de WOZ-waarden daarom - schattenderwijs - vast op € 6.750.000 voor 2010 en € 6.000.000 voor 2011.
Nu de rechtbank deze waarden zelf vaststelt hoeft verweerder voor deze jaren dus geen nieuwe uitspraken op bezwaar te doen.”
4.2.1.In hoger beroep hebben belanghebbenden aangevoerd dat de rechtbank de in onderdeel 2.4 van haar uitspraak vermelde uitgifteprijzen voor de percelen [D] en [H+I] in [locatie Q] ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen voor de waardevaststelling van het perceel. Het perceel is volgens belanghebbenden niet vergelijkbaar met de overige percelen in [locatie Q], aangezien de uitgifteprijzen van die overige percelen zijn vastgesteld op basis van de bouwplannen die tevoren door de kopers van de desbetreffende percelen aan het Ontwikkelingsbedrijf zijn voorgelegd. De door de rechtbank vermelde uitgifteprijzen zijn gerealiseerd na overeenstemming over de uitvoering van de bouwplannen en in de wetenschap dat de kopers voor de door hen te realiseren bouwprojecten reeds huurders hadden gevonden, zo stellen belanghebbenden, onder verwijzing naar (onder meer) de onder 2.3 vermelde Grondprijzenbrieven. Die omstandigheden leveren een essentieel verschil op met het perceel, waarvoor tot op heden juist geen huurders zijn gevonden. Om die reden stellen belanghebbenden zich op het standpunt dat de waarde van het perceel voor alle in geschil zijnde jaren niet hoger kan worden vastgesteld dan op € 3.878.000. Voor de berekening van de door hen voorgestane gecorrigeerde vervangingswaarde verwijzen belanghebbenden naar hun in eerste aanleg ingediende berekening van [taxateur 1], zoals nader toegelicht in het onder 2.6 vermelde e-mailbericht. Belanghebbenden wijzen erop dat [taxateur 1] bij zijn waardeberekening de zogenoemde residuele methode heeft toegepast, dezelfde methode als waarmee het Ontwikkelingsbedrijf de gronduitgifteprijzen voor de overige percelen in [locatie Q] heeft berekend.
4.2.2.De heffingsambtenaar heeft deze standpunten van belanghebbende betwist, onder verwijzing naar zijn in eerste aanleg ingediende stukken. De heffingsambtenaar onderschrijft op zichzelf de opvatting van belanghebbenden dat de gecorrigeerde vervangingswaarde van het perceel kan worden bepaald door de residuele grondwaarde te berekenen, maar hij stelt zich op het standpunt dat de door belanghebbenden overgelegde berekening van [taxateur 1] een aantal onjuiste aannames bevat en bovendien is gebaseerd op bouwplannen die tot op heden niet zijn gerealiseerd. Volgens hem heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de waarde van het perceel in het onderhavige geval dient te worden bepaald door vergelijking met de feitelijk gerealiseerde uitgifteprijzen van de omliggende grondpercelen. In zijn incidentele hoger beroep, dat betrekking heeft op de jaren 2010 en 2011, stelt de heffingsambtenaar dat de rechtbank ten onrechte de voor die jaren vastgestelde waarden heeft verminderd. In de periode vanaf 2005 tot en met 2010 zijn de grondprijzen nog verder gestegen, terwijl bij de waardevaststelling is uitgegaan van het waardeniveau van 2005. Om die reden kan de uitspraak van de rechtbank in zoverre niet in stand blijven, zo stelt de heffingsambtenaar.
4.3.1.Het Hof stelt bij zijn beoordeling het volgende voorop. In artikel 17, derde lid, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) is voorgeschreven dat de waarde van een onroerende zaak, voor zover die niet tot woning dient, wordt bepaald op de vervangingswaarde, indien dit leidt tot een hogere waarde dan de waarde in het economische verkeer. Bij het bepalen van de vervangingswaarde van een perceel grond dient beoordeeld te worden welke prijs de eigenaar van het perceel zou willen betalen om grond in eigendom te verwerven die voor hem in economische zin eenzelfde nut oplevert als dat perceel; daarbij zijn de zogenoemde overdrachts- en verkrijgingsfictie van het tweede lid van artikel 17 Wet WOZ van toepassing. Verder wordt vooropgesteld dat – anders dan de rechtbank in de onderdelen 3 en 4.6 van haar uitspraak heeft geoordeeld – de rechter ook bij het bepalen van de vervangingswaarde vrij is in zijn keuze van de waarderingsmethode die naar zijn oordeel tot de beste benadering van de waarde van het perceel leidt. Op de heffingsambtenaar rust in eerste instantie de last te bewijzen dat hij de waarde van het perceel voor de in geschil zijnde jaren niet te hoog heeft vastgesteld. Uit de onder 2.5 weergegeven ‘reactie taxateur’ leidt het Hof af dat de heffingsambtenaar het standpunt inneemt dat de gecorrigeerde vervangingswaarde van het perceel in casu gelijk is aan de waarde in het economische verkeer, te weten € 7.488.000 voor alle in geschil zijnde jaren. Belanghebbenden verdedigen evenwel dat de gecorrigeerde vervangingswaarde van het perceel in alle jaren uitkomt op € 3.878.000 en dat (zo begrijpt het Hof de onder 2.6 weergegeven reactie) de waarde in het economische verkeer in die jaren niet hoger is.
4.3.2.Het Hof deelt niet de opvatting van belanghebbenden dat de gronduitgifteprijzen van de percelen [D] en [H+I] geen bruikbare vergelijkingsmaatstaf opleveren voor de waardebepaling van haar perceel. Naar ’s Hofs oordeel zijn feitelijk gerealiseerde gronduitgifteprijzen in een voldoende courante markt indicatief voor te realiseren prijzen – en daarmede de waarde in het economische verkeer – voor percelen op een vergelijkbare locatie, met een vergelijkbare bestemming en met vergelijkbare bebouwingsmogelijkheden, en daarmede voor de waarde in het economische verkeer van die percelen. In een courante markt is immers de veronderstelling gewettigd dat (ook) op dergelijke vergelijkbare percelen levensvatbare projectontwikkeling zal kunnen plaatsvinden.
Tussen partijen is niet in geschil dat het perceel van belanghebbenden qua locatie, bestemming en bebouwingsmogelijkheden vergelijkbaar is met de uitgegeven percelen. Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar met de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden - met name de gegevens over transacties en bouwactiviteiten die hebben plaatsgevonden op[locatie Q] - voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat tot en met 1 januari 2008 (ook) ter plaatse sprake was van een courante markt als vorenbedoeld.
Tegen die achtergrond heeft het op de weg van belanghebbenden gelegen om aannemelijk te maken dat uit objectieve kenmerken van haar perceel beperkingen voortvloei(d)en die aan het ontwikkelen van een bouwplan / het vinden van een huurder in de weg stonden. In die bewijslast acht het Hof belanghebbenden niet geslaagd. De enkele omstandigheid dat het perceel in de onderhavige jaren niet
isbebouwd en dat er geen huurder
isgevonden, is daartoe niet voldoende, omdat zulks ook het gevolg kan zijn geweest van subjectieve, specifiek belanghebbenden betreffende factoren, zoals bijvoorbeeld het door belanghebbenden gevoerde ondernemingsbeleid en/of de door belanghebbenden ondervonden financieringsbeperkingen. De waardebepaling door [taxateur 1] brengt het Hof op dit punt niet tot een ander oordeel, omdat die in wezen slechts is gebaseerd op de (in 2008, achteraf) gedane vaststelling dat voor (te realiseren bebouwing op) het perceel van belanghebbenden al sinds 2003 geen huurder was gevonden. Uit die enkele vaststelling volgt echter niet dat er objectief bezien niet (ook) voor het perceel van belanghebbenden een levensvatbare projectontwikkeling mogelijk zou zijn geweest.
Belastingjaren 2005 tot en met 2009
4.4.1.Voor wat betreft de belastingjaren 2005 tot en met 2009 is het Hof evenals de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de WOZ-waarde van het perceel niet te hoog heeft vastgesteld door deze (behoudens de onder 4.4.2 besproken correctie wegens te verwachten saneringskosten) op een waarde van € 711 per m² BVO te berekenen. De rechtbank heeft onder 4.4 terecht overwogen dat, gelet op de relevante waardepeildata, de daadwerkelijk gerealiseerde uitgifteprijzen van de percelen [D] en [H+I] een adequate onderbouwing vormen van de vervangingswaarde (tevens de waarde in het economische verkeer) van het perceel in de genoemde jaren. Bovendien heeft de heffingsambtenaar in ruime mate rekening gehouden met mogelijk waardedrukkende factoren ten opzichte van de vergelijkingspercelen. De daarvoor feitelijk gerealiseerde uitgifteprijzen zijn immers aanzienlijk hoger (€ 794 respectievelijk € 1.087 per m² BVO) dan de voor het perceel in aanmerking genomen prijs per vierkante meter BVO, terwijl deze prijzen bovendien betrekking hebben op in erfpacht uitgegeven percelen; bij de waardering van het perceel dient te worden uitgegaan van de volle eigendomswaarde.
4.4.2.Het Hof verenigt zich eveneens met de in onderdeel 4.5 van haar uitspraak opgenomen beslissing van de rechtbank, met dien verstande dat het Hof van oordeel is dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij de door hem vastgestelde waarde voor de belastingjaren 2005 tot en met 2009 in voldoende mate rekening heeft gehouden met de op de relevante peildata te verwachten saneringskosten, door hiervoor een bedrag van € 500.000 op de getaxeerde waarde in mindering te brengen. Het Hof neemt hierbij in aanmerking – gelet op hetgeen onder 2.7 tot en met 2.10 is vermeld – dat het hier saneringskosten betreft die eerst gemaakt zullen moeten worden indien op het perceel bouwactiviteiten zullen plaatsvinden, terwijl dergelijke activiteiten – en daarmee dus eveneens de noodzaak tot het maken van bodemsaneringskosten – zich tot op heden niet hebben voorgedaan. Gelet hierop heeft de heffingsambtenaar zich voor de genoemde belastingjaren in redelijkheid mogen baseren op de gegevens omtrent de feitelijk gerealiseerde bodemsaneringen in 2002 en 2005 van de nabijgelegen percelen [C], [D] en [E], waarvan de totale kosten tezamen € 326.723 hebben bedragen. Door voor het onderhavige perceel een (ruim) hoger bedrag van € 500.000 in aanmerking te nemen, heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat hij in voldoende mate met deze waardedrukkende omstandigheid rekening heeft gehouden, ook indien ervan wordt uitgegaan (zoals belanghebbenden in hoger beroep hebben aangevoerd) dat niet de volledige grondoppervlakte van de percelen [C] tot en met [E] behoefde te worden gesaneerd. De door belanghebbenden overgelegde offerte, zoals vermeld onder 2.11, brengt het Hof niet tot een ander oordeel, aangezien in deze offerte is vermeld dat de daarin opgenomen kostenraming is opgesteld op basis van aannames en dat eerst na onderzoek kan worden vastgesteld hoe de daadwerkelijke verontreinigingssituatie op het terrein is.
4.4.3.De conclusie van het onder 4.3.1 tot en met 4.4.2 overwogene is dat de hogere beroepen van belanghebbenden inzake de belastingjaren 2005 tot en met 2009 geen doel treffen.
Belastingjaren 2010 en 2011
4.5.1.Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank in onderdeel 4.7 van haar uitspraak heeft geoordeeld en het maakt de daarin opgenomen overwegingen tot de zijne. Hetgeen door de heffingsambtenaar in diens incidentele hogere beroepen is aangevoerd, werpt geen nieuw of ander licht op de zaak.
4.5.2.Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende 2 de door haar verdedigde waarde van € 3.878.000 niet aannemelijk heeft gemaakt, zij het op andere gronden dan door de rechtbank onder 5.2 is overwogen. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende 2 tegenover de betwisting door de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gecorrigeerde vervangingswaarde (alsmede de waarde in het economische verkeer) op de relevante waardepeildata (1 januari 2009 en 1 januari 2010) op het door haar verdedigde bedrag moet worden gesteld. Met de onder 2.6 vermelde berekening van [taxateur 1] levert zij niet het van haar verlangde bewijs, aangezien de in deze berekening (die overigens uitgaat van de waardepeildatum 1 januari 2003) verwerkte aannames omtrent te verwachten leegstandsverlies, incentives, renteverlies en andere gestelde waardeverminderende componenten onvoldoende zijn onderbouwd.
4.5.3.In de omstandigheid dat beide partijen de door hen verdedigde waarde niet aannemelijk hebben gemaakt, heeft de rechtbank terecht aanleiding gezien deze waarde zelf in goede justitie vast te stellen. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank hierover in onderdeel 5.3 van haar uitspraak heeft overwogen.