In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 september 2013. De verdachte, geboren in 1971, werd beschuldigd van het wegnemen van meerdere voertuigen in de periode van 30 september 2012 tot en met 18 april 2013. De raadsvrouw van de verdachte voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging, omdat onduidelijk was hoe de politie op 6 februari 2013 bij de Audi was gekomen. Het hof oordeelde dat de verdachte pas op 26 februari 2013 in beeld was gekomen in verband met een vermoedelijk gestolen BMW, en dat het openbaar ministerie niet gehouden was om eerder onderzoek te verantwoorden. Het hof verwierp het verweer van de raadsvrouw en oordeelde dat het openbaar ministerie ontvankelijk was in de vervolging.
Het hof achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan schuldheling van drie voertuigen, te weten een Ford Fiesta, een BMW en een Audi S5. De verdachte had deze voertuigen voorhanden gehad, terwijl hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het om door misdrijf verkregen goederen ging. Het hof kwam tot de conclusie dat de verdachte geen aannemelijke verklaring had gegeven voor de herkomst van deze voertuigen en dat zijn verklaringen inconsistent waren. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, maar het hof legde een lagere straf op van 5 maanden, rekening houdend met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze waren begaan. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en sprak de verdachte vrij van het medeplegen van schuldheling van vijf auto’s en een autosleutel, maar verklaarde de verdachte wel strafbaar voor de schuldheling van de drie voertuigen.