ECLI:NL:GHAMS:2014:1974

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 mei 2014
Publicatiedatum
2 juni 2014
Zaaknummer
23-004101-11
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en medeplegen wegvoeren en wegmaken lijk

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Alkmaar. De verdachte, geboren in 1980, werd beschuldigd van doodslag en het medeplegen van het wegvoeren en wegmaken van een lijk. De feiten vonden plaats op 30 april 2010, toen het lichaam van het slachtoffer, dat als vermist was opgegeven, werd aangetroffen in een sloot. De verdachte had het slachtoffer in zijn woning meermalen met een mes gestoken, wat leidde tot de dood van het slachtoffer. Na de daad heeft de verdachte samen met een medeverdachte het lichaam en de lichaamsdelen van het slachtoffer vervoerd en gedumpt in een sloot. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet met voorbedachten rade heeft gehandeld, maar dat er wel sprake was van doodslag. De verdediging voerde aan dat er sprake was van noodweer, maar het hof verwierp dit argument. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 jaar en 6 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest. Het hof oordeelde dat de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, een lange gevangenisstraf rechtvaardigden, maar hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase.

Uitspraak

parketnummer: 23-004101-11
datum uitspraak: 27 mei 2014
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Alkmaar van 15 september 2011 in de strafzaak onder parketnummer 14-810603-10 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
adres: [adres 1],
thans gedetineerd in [adres 2].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzittingen in hoger beroep van 5 april 2013, 1 en 9 april 2014 en 20 mei 2014, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg ter terechtzitting van 1 september 2011 door de rechtbank toegestane nadere omschrijving/wijziging -als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering- van de tenlastelegging en de in hoger beroep ter terechtzitting van 9 april 2014 door het gerechtshof toegelaten wijziging van de tenlastelegging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
1:
dat hij op één of meer tijdstippen op of omstreeks 30 april 2010 in de gemeente Beverwijk en/of (elders) in Nederland, (telkens) opzettelijk (en met voorbedachten rade), een persoon, genaamd [slachtoffer], van het leven heeft beroofd door die [slachtoffer] (telkens) opzettelijk (en na kalm beraad en rustig overleg)
in de keuken (van zijn, verdachtes, woning) meermalen te slaan en/of te stompen en/of te trappen en/of te schoppen tegen het hoofd en/of elders tegen het lichaam van die [slachtoffer] en/of meermalen met een mes in de borst en/of elders in het lichaam van die [slachtoffer] te steken en/of
in de badkamer (van zijn, verdachtes, woning) meermalen met een mes in de borst en/of in de hals/nek en/of elders in het lichaam van die [slachtoffer] te steken en/of meermalen te slaan en/of te stompen en/of te trappen en/of te schoppen tegen het hoofd en/of elders tegen het lichaam van die [slachtoffer] en/of de beide benen van die [slachtoffer] (met een scherprandig snijdend/klievend voorwerp) af te zagen en/of af te zetten, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden;
2:
dat hij op één of meer tijdstip(pen) op of omstreeks 30 april 2010 in de gemeente Beverwijk en/of de gemeente Wieringermeer en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, een lijk en/of lijkdelen (te weten het [incomplete] lichaam en/of de van het/dat lichaam gescheiden benen van de overleden [slachtoffer]) heeft verborgen en/of weggevoerd en/of weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader,
- het lichaam van die [slachtoffer] uitgekleed en/of van kleding en schoeisel ontdaan en/of (met water
af-)gespoeld en/of
- de benen van het lichaam van die [slachtoffer] afgezaagd en/of afgezet en/of gescheiden en/of
- het (incomplete) lichaam van die [slachtoffer] in een deken gerold en/of verpakt en/of
- de benen van die [slachtoffer] (telkens) in een plastic (vuilnis-)zak gedaan en/of
- de deur(en) van de (bedrijfs-)bus geopend en/of deze voorgereden en/of
- dat (incomplete) lichaam en die benen (achter) in de (bedrijfs-)bus (in gebruik bij verdachte) getild en/of gelegd en/of
- die (bedrijfs-)bus in de richting van/naar de Afsluitdijk en/of Den Oever en/of het Robbenoordbos te Wieringerwerf gereden en/of
- die (bedrijfs-)bus gestopt op een weg met twee sloten ernaast (de Noorderdijkweg te Wieringerwerf) en/of
- aldaar dat (incomplete) lichaam en/of die benen (telkens) in een sloot aan/langs de Noorderdijkweg gedumpt en/of gegooid/geslingerd en/of
- dat (incomplete) lichaam en die benen (telkens) in die slo(o)t(en) achtergelaten en/of zich (aldus) van dat lijk en/of die lijkdelen ontdaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, reeds omdat het hof ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde tot een andere bewezenverklaring dan de rechtbank komt en mede gelet op de ter zitting van het hof door de verdediging (deels andersluidende dan in eerste aanleg) gevoerde verweren.
INLEIDING
Op 30 april 2010 is in een sloot langs de Noorderdijkweg in Wieringerwerf een incompleet lichaam van een dode man aangetroffen. Op 1 mei 2010 zijn in een sloot langs dezelfde weg twee benen, verpakt in vuilniszakken aangetroffen.
Teneinde de dood van deze man te onderzoeken is een Team Grootschalige Opsporing (TGO) opgezet. Dit onderzoek, genaamd 10Oeral, heeft uitgewezen dat de dode man de in Beverwijk als vermist opgegeven [slachtoffer] (hierna kortweg [slachtoffer] genoemd) betrof. DNA-onderzoek heeft uitgewezen dat de aangetroffen benen bij het lichaam van [slachtoffer] hoorden. De arts-patholoog [deskundige 1] heeft bij haar onderzoek van het lichaam van [slachtoffer] onder meer 10 scherprandige huidperforaties in de borststreek aangetroffen. In relatie met deze letsels, bij leven ontstaan, waren vitale organen geraakt met perforatie en functiestoornissen van hart en longen en bloedverlies door klieving van onder andere het hart en de grote lichaamsslagader. Het intreden van de dood wordt verklaard door functiestoornissen van vitale organen en algehele weefselschade door fors doorgemaakt bloedverlies.
Na uitgebreid onderzoek door het TGO zijn uiteindelijk de verdachte en diens partner [medeverdachte] als verdachten aangemerkt.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte [verdachte] onder meer verklaard dat hij in de vroege ochtend van 30 april 2010 het slachtoffer [slachtoffer] in zijn woning heeft aangetroffen. Daarna heeft de verdachte [verdachte] het slachtoffer [slachtoffer] in de keuken en in de badkamer onder meer verschillende keren met een mes in diens borst gestoken. In de keuken is eenmaal met een mes gestoken, aldus de verdachte.

Verweer als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep (pleitnotities pagina 15 e.v.) aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat tegen de verdachte (en medeverdachte [medeverdachte]) in een eerder stadium dan 13 december 2010 een redelijk vermoeden van schuld bestond en dat de verdachte derhalve eerder als verdachte had moeten worden aangemerkt met de bijbehorende rechten en waarborgen. Het voorgaande levert een schending op van onder meer het bepaalde in de artikelen 6 en 8 EVRM en artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv). Derhalve is sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek en dient in ieder geval het volgende van het bewijs te worden uitgesloten:
  • De resultaten van alle dwangmiddelen (inclusief de telefoontaps) tegen de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] (zo begrijpt het hof) op het moment dat deze dwangmiddelen tegen hen als getuige werden uitgeoefend;
  • het sms-bericht van de verdachte gericht aan diens vader (het hof begrijpt: het sms-bericht dat op 13 december 2010 om 22:01:56 uur is verzonden, ordner 1, dossierpagina 423) en wat daarmee samenhangt;
  • al hetgeen in de fase van de vlucht is gebeurd;
  • de politieverklaringen van de verdachte en
  • de vierde (politie)verklaring van medeverdachte [medeverdachte]. Hier zou relativering van de Schutznorm passen.
Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat voornoemd vormverzuim tot een aanzienlijke mitigering van de strafmaat dient te leiden.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal is van mening dat uit het relaasproces-verbaal (ordner 1, dossierpagina 56), door de officier van justitie bij proces-verbaal van 11 september 2013 en [verbalisant], teamleider, bij proces-verbaal van 13 augustus 2010 (hof begrijpt hier en hierna: 2013) nog nader toegelicht, blijkt waarom [verdachte] en [medeverdachte] op de avond van 13 december 2010 als verdachte zijn aangemerkt. Uit het sms-bericht van de verdachte gericht aan diens vader (het hof begrijpt: het sms-bericht dat op 13 december 2013 om 22:01:56 uur is verzonden, het hof begrijpt: Nederlandse tijd 21:01:56 uur, ordner 1, dossierpagina 423) dat de vader van de verdachte tijdens diens verhoor als getuige ontving viel af te leiden dat [verdachte] en [medeverdachte] waren gevlucht omdat zij bij iets ergs waren betrokken.
De zaaksofficier van justitie en het politieteam hebben tijdens het onderzoek heel zorgvuldig bekeken of [verdachte] en [medeverdachte] wel of niet verdachten waren. Er is gebruik gemaakt van geoorloofde opsporingsmethoden. De politie heeft overleg gepleegd met de zaaksofficier van justitie en de zaaksofficier van justitie heeft op enig moment (13 december 2010 te 21:05 uur) beslist om [verdachte] en [medeverdachte] als verdachten aan te merken.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 13 augustus 2010 van verbalisant [verbalisant] en het proces-verbaal van bevindingen van 11 september 2013 van officier van justitie M.G.C. Panhorst blijkt heel duidelijk welke informatie op welke momenten kenbaar was voor politie en justitie. Pas in de avond van 13 december 2010 na het sms-bericht aan vader [verdachte] ontstond een redelijk vermoeden van schuld jegens [verdachte] en [medeverdachte]. De officier van justitie heeft [verdachte] en [medeverdachte] op het juiste moment als verdachten aangemerkt, hetgeen betekent dat geen inbreuk is gemaakt op hun rechten als verdachten. Derhalve dient het verweer te worden verworpen.
Beoordeling door het hof
Het hof is van oordeel dat, gelet op de onderzoeksbevindingen en de daarop gevolgde onderzoekshandelingen, er aanwijzingen zijn dat [verdachte] en [medeverdachte] vóór 13 december 2013 te 21.05 uur als verdachten aangemerkt hadden kunnen worden en wellicht ook als zodanig aangemerkt hadden dienen te worden.
Het hof is echter van oordeel dat, voor zover sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van art. 359a Sv, dit zonder consequenties kan blijven nu het hof de bewijsmiddelen, die volgens de raadsman van het bewijs dienen te worden uitgesloten, niet voor het bewijs zal bezigen. Voor zover het verweer van de raadsman ziet op bewijsuitsluiting van bewijsmiddelen na 13 december 2010 te 21:01:56 uur is het hof van oordeel dat onvoldoende onderbouwd is waarom deze bewijsmiddelen van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
Wat het sms-bericht van 13 december 2010 betreft is het hof van oordeel dat de vader van de verdachte (tijdens zijn verhoor als getuige op 13 december 2010 aanvang 20:53 uur) uit zichzelf dit bericht aan de verbalisanten heeft getoond waarna de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] als verdachten zijn aangemerkt. Met het uit zichzelf en vrijwillig tonen van dit bericht zijn geen rechten van de verdachten geschonden (het hof merkt overigens op dat het sms-bericht als tijdstip van verzending 22:01:56 uur heeft terwijl in het proces-verbaal van relaas (relaaspagina 56) staat dat de verdachte en [medeverdachte] om 21:05 uur als verdachten zijn aangemerkt, mede naar aanleiding van dit sms-bericht. Uit het dossier blijkt dat deze discrepantie in tijd te maken heeft met de zomertijd in Nederland en het bericht verstuurd is uit het buitenland, waar kennelijk geen zomertijd was).
Ten overvloede overweegt het hof met betrekking tot het deel van het verweer van de raadsman dat ziet op bewijsuitsluiting van de vierde (politie)verklaring van medeverdachte [medeverdachte] (map B, dossierpagina 165 e.v.) dat de verdachte in beginsel geen beroep toekomt op schending van rechtsnormen, voor zover die normen jegens een ander dan de verdachte zijn geschonden. Anders dan door de raadsman is betoogd zijn de jegens anderen dan de verdachte (onder wie ook medeverdachten of getuigen) begane vormverzuimen, zo daarvan al sprake zou zijn, naar het oordeel van het hof geen inbreuk op de rechtens te beschermen belangen van de verdachte.
Overigens is het hof van oordeel dat eerdergenoemd deel van het verweer van de raadsman dat ziet op bewijsuitsluiting van de vierde (politie)verklaring van medeverdachte [medeverdachte] onvoldoende is onderbouwd door de raadsman. Voorts overweegt het hof dat [medeverdachte] als getuige ter terechtzitting van het hof van 5 april 2013 onder meer heeft verklaard dat zij die ochtend in de hoedanigheid van verdachte de waarheid heeft verklaard en dat zij (nu) als getuige dezelfde verklaring aflegt die zij die ochtend als verdachte heeft afgelegd. De op 5 april 2013 ter terechtzitting afgelegde verklaring, waarbij [medeverdachte] als getuige blijft bij haar eerder afgelegde verklaringen, komt bovendien in hoofdlijnen overeen met de verklaring die [medeverdachte] als verdachte in haar vierde (politie)verklaring op 29 december 2010 heeft afgelegd.
Het hof zal de (overige) bewijsmiddelen vanaf 13 december 2010 te 21:01:56 uur voor het bewijs bezigen.
Het verweer van de raadsman tot bewijsuitsluiting wordt verworpen.

Beslissing omtrent een voorwaardelijk verzoek

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep (bij pleitnotities pagina 11 e.v.) voorts aangevoerd
- zakelijk weergegeven - dat in het geval het hof enige betekenis aan de CIE-informatie (proces-verbaal van 3 april 2012) mocht hechten de verdediging het voorwaardelijk verzoek doet de bron van die informatie te doen horen, nu dit mogelijk van belang zou kunnen zijn voor de taxatie van de verklaringen van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte].
Het hof overweegt dat het geen acht zal slaan op eerdergenoemde CIE-informatie. Derhalve treedt de door de raadsman gestelde voorwaarde niet in en komt het hof niet toe aan het door de raadsman geformuleerde voorwaardelijk verzoek.

Overweging ten aanzien van het bewijs

Het hof dient allereerst te beoordelen of de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan moord dan wel doodslag op het slachtoffer [slachtoffer]. Voorts dient het hof te beoordelen of de verdachte heeft gehandeld in noodweer dan wel noodweerexces, zoals door de verdediging betoogd.
Daarnaast dient het hof te beoordelen of de verdachte samen met een ander het lichaam van het slachtoffer [slachtoffer] heeft verborgen, weggevoerd en/of weggemaakt en daarbij het oogmerk heeft gehad het feit en/of de oorzaak van het overlijden van het slachtoffer [slachtoffer] te verhelen.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich ten aanzien van het de verdachte onder 1 ten laste gelegde op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen de doodslag, dat de verdachte het slachtoffer [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd door hem meermalen met een mes in diens borst en hals/nek te steken, en door hem te trappen, te schoppen, te slaan en/of te stompen. Bij de eerste steek was in elk geval sprake van opzet in voorwaardelijke vorm: door met een mes te steken in de borst van het slachtoffer [slachtoffer] heeft de verdachte in dat stadium willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer [slachtoffer] ten gevolge van die steek zou overlijden. De arts-patholoog [deskundige 1] heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 1 april 2014 hierover verklaard dat alle steken in de borst (A13) een bijdrage hebben geleverd aan het overlijden, waarbij zij geen volgorde van de steken kan aangeven. In haar rapport (naar aanleiding van een aanvullende vraag van het hof) van 8 april 2014 heeft voornoemde arts-patholoog nog eens overwogen dat het uitgesloten is dat de eerste steek al dodelijk was en dat de andere steken niet kunnen worden weggelaten ten aanzien van de doodsoorzaak. De steken die de verdachte heeft toegebracht zijn letsels die de dood hebben veroorzaakt en die gericht waren op het definitief uitschakelen van het slachtoffer [slachtoffer].
Voorts heeft de advocaat-generaal zich ten aanzien van het de verdachte onder 2 ten laste gelegde op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte samen met medeverdachte [medeverdachte] het incomplete lichaam en de benen van het slachtoffer [slachtoffer] heeft weggevoerd en weggemaakt, met het oogmerk het feit en de oorzaak van het overlijden van het slachtoffer [slachtoffer] te verhelen.
Standpunt van de verdachte/de verdediging
De verdachte heeft tegenover de politie, de rechter-commissaris, ter terechtzitting in eerste aanleg en ter terechtzitting in hoger beroep bekend dat hij het slachtoffer [slachtoffer] in de keuken één messteek heeft toegebracht, waarna hij het slachtoffer naar de badkamer heeft gesleept, dat hij in de badkamer de keel van het slachtoffer heeft doorgesneden en hem nog een aantal keren heeft gestoken. De verdachte stelt zich op het standpunt dat de gebeurtenissen in zijn huis zich heel snel afspeelden, waarbij hij in paniek is geraakt en waarbij hij geen enkel moment de tijd heeft gehad om ergens reëel over na te denken.
Voorts heeft de verdachte tegenover de politie, de rechter-commissaris, ter terechtzitting in eerste aanleg en ter terechtzitting in hoger beroep bekend dat hij, nadat hij de benen van het slachtoffer [slachtoffer] heeft afgezaagd, teneinde hem beter te kunnen tillen, vervolgens samen met zijn partner, medeverdachte [medeverdachte], het incomplete lichaam en de benen van het slachtoffer naar het Robbenoordbos in Wieringermeer heeft vervoerd en daar in een sloot heeft achtergelaten.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep met betrekking tot het de verdachte onder 1 ten laste gelegde primair onder meer aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat de verdachte geen seconde de tijd heeft gehad om over zijn handelen na te denken en al helemaal geen vooropgezet plan heeft gehad om slachtoffer [slachtoffer] van het leven te beroven. Derhalve kan moord niet wettig en overtuigend bewezen worden.
Met betrekking tot het de verdachte onder 2 ten laste gelegde heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Beoordeling door het hof
Het hof stelt het volgende voorop. Wat betreft het begin van de confrontatie tussen de verdachte en het latere slachtoffer [slachtoffer] bevat het procesdossier geen technisch bewijs en evenmin andere bewijsmiddelen dan bovenbedoelde verklaringen van de verdachte, welke hierna in het kader van de gevoerde verweren nog verder zullen worden besproken. Nu deze verklaringen niet afdoende worden weersproken door de inhoud van de overige bewijsmiddelen gaat het hof, evenals de rechtbank, bij de beoordeling van de feiten voor zover het het begin van de confrontatie betreft, uit van de door de verdachte afgelegde verklaringen.
Voor het verloop van de confrontatie acht het hof het telefoongesprek tussen de verdachte en zijn vader op 16 december 2010 om 11.43 uur (gespreksnummer 274615663, E268.001; E2: dossierpagina 465 e.v.) ook nog van belang. Dit gesprek zal uitgebreider aan de orde komen bij de bespreking van het noodweer verweer.
Gelet op de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de verdachte wakker werd van een geluid en dat de verdachte in de keuken van zijn huis een man aantrof die hij even later van gezicht herkende als zijnde volgens hem een zwerver. Nadat hij deze man een paar trappen had gegeven pakte de man een mes van het aanrecht en maakte de man stekende bewegingen. Daarop heeft de verdachte het mes van de man afgepakt en, terwijl hij de pols van de man vastpakte, stak de verdachte met het mes in zijn hand het latere slachtoffer in de keuken en badkamer meermalen in diens borst.
Het hof is met de rechtbank, de advocaat-generaal en de raadsman van oordeel dat uit het dossier en uit het onderzoek ter terechtzittingen, uitgaande van de door de verdachte afgelegde verklaringen, in samenhang met de sectiebevindingen, het pathologieonderzoek van 17 januari 2011, aanvulling 28 maart 2014 en de toelichting daarop van de deskundige [deskundige 1] ter terechtzitting van 1 april 2014 niet is gebleken van voorbedachte raad. Naar het oordeel van het hof kan niet worden vastgesteld dat, vanaf het moment waarop het latere slachtoffer [slachtoffer] in de keuken met een mes stekende bewegingen maakte tot aan het steken in de borst van het slachtoffer door de verdachte (in de keuken en de badkamer), sprake is geweest van kalm beraad en rustig overleg. Weliswaar kan worden geconcludeerd dat er een zekere tijdsspanne zit tussen de verschillende geweldshandelingen in verschillende ruimten, maar het hof kan, gelet op de feitelijke handelingen van de verdachte en diens verklaringen omtrent hetgeen hem daartoe bewoog, niet vaststellen dat voor de verdachte daadwerkelijk en effectief voldoende gelegenheid heeft bestaan om na te denken en zich rekenschap te geven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad.
Derhalve zal het hof de verdachte vrijspreken van de hem onder 1 impliciet ten laste gelegde moord op [slachtoffer].

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij:

ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:op 30 april 2010 in de gemeente Beverwijk opzettelijk [slachtoffer], van het leven heeft beroofd door opzettelijk meermalen met een mes in de borst en elders in het lichaam van die [slachtoffer] te steken, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden;ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:op 30 april 2010 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, een lijk en lijkdelen, te weten het incomplete lichaam en de van dat lichaam gescheiden benen van de overleden [slachtoffer], heeft weggevoerd en weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader,

- de deuren van de bedrijfsbus geopend en deze voorgereden en
- dat incomplete lichaam en die benen achter in de bedrijfsbus (in gebruik bij verdachte) getild en
- die bedrijfsbus in de richting van de Afsluitdijk en Den Oever en naar het Robbenoordbos te Wieringerwerf gereden en
- die bedrijfsbus gestopt op de Noorderdijkweg te Wieringerwerf en
- aldaar dat incomplete lichaam en die benen telkens in een sloot langs de Noorderdijkweg gegooid en
- dat incomplete lichaam en die benen telkens in een sloot achtergelaten en zich aldus van dat lijk en die lijkdelen ontdaan.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij pleitnotities met betrekking tot het de verdachte onder 1 ten laste gelegde (ter zake van doodslag) onder meer aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat, gelet op de verklaringen van de verdachte, tijdens de confrontatie tussen de verdachte en het slachtoffer [slachtoffer] in het huis van de verdachte, sprake was van een noodweersituatie die in hevigheid toenam.
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte in de vroege ochtend van 30 april 2010 in zijn eigen huis werd geconfronteerd met het latere slachtoffer [slachtoffer] dat daar niets had te zoeken. Het slachtoffer [slachtoffer] moet voor de verdachte een zeer angstaanjagende, verwilderde verschijning zijn geweest en de verdachte mocht minst genomen geloven dat de indringer geweld tegen hem zou gebruiken.
De raadsman stelt dat op dat moment sprake was van een dreigende wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte en het lijf van zijn vrouw, die op dat moment boven lag te slapen, waartegen de verdachte zich mocht verdedigen. De verdachte was op dat moment gerechtigd om het slachtoffer [slachtoffer] een paar klappen en/of schoppen te geven om zich te verdedigen tegen de dreigende aanranding en deze verdediging was geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn lijf en dat van zijn vrouw. De raadsman stelt dat de verdedigingshandelingen, zowel in de keuken als in de badkamer, gelet op de aard van de aanranding, niet onacceptabel was en tot aanranding niet in wanverhouding stond.
Aan de subsidiariteitseis is voldaan nu de verdachte niet op simpele wijze en zonder gevaar voor zichzelf of voor zijn vrouw een ander alternatief kon kiezen.
De raadsman stelt dat, nadat de verdachte het slachtoffer [slachtoffer] had geschopt en geslagen, de noodweersituatie in hevigheid toenam doordat het slachtoffer [slachtoffer] een mes greep en met stekende bewegingen op de verdachte af kwam. Op dat moment was er maar één verdediging mogelijk en dat was de verdediging die de verdachte heeft gekozen. Derhalve was er sprake van noodweer. Zowel in de keuken, fase 1, (zoals ook de rechtbank geconcludeerd heeft), maar ook in fase II, de badkamer (vervolg noodweer of noodweerexces (pagina 21 pleitnotities)), zodat ontslag van rechtsvervolging dient te volgen waar het de doodslag betreft.
Tenslotte (meer subsidiair) stelt de raadsman (pleitnotities pagina 22 e.v.) dat, indien de verdachte geenberoep op een strafuitsluitingsgrond toekomt in fase II (badkamer) niet kan worden uitgesloten dat de eerste toegebrachte messteek (fase I: in de keuken) die is toegediend in de noodweersituatie voor het slachtoffer [slachtoffer] reeds een dodelijke messteek is geweest en de vervolgsteken in fase II daarop (raadsman; op de dood) geen invloed meer vermochten uit te oefenen, zodat de eerste steek bij het slachtoffer reeds een dodelijke uitwerking had kunnen hebben. Derhalve verzoekt de raadsman op grond van het voorgaande de verdachte ten aanzien van het hem onder 1 ten laste gelegde te ontslaan van alle rechtsvervolging.
Tenslotte heeft de raadsman het hof voorwaardelijk verzocht, in het geval het hof noodweer (in de keuken, fase I) aanwezig acht en geen noodweer in fase II, om een contra-expertise van de doodsoorzaak, nu niet kan worden uitgesloten dat de eerste steekwond reeds een dodelijk effect had en de vervolgsteken daarop geen invloed meer vermochten uit te oefenen.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de verklaring van de verdachte aannemelijk is geworden dat op 30 april 2010 in de keuken van het huis van de verdachte sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, althans de dreiging daarvan, van de verdachte door het latere slachtoffer [slachtoffer], maar dat deze noodweersituatie werd beëindigd op het moment dat de verdachte het slachtoffer [slachtoffer] bij zijn pols pakte en het mes van [slachtoffer] afpakte, waardoor de aanranding werd beëindigd. In het geval het hof zou oordelen dat de aanranding nog niet voorbij was en de verdediging noodzakelijk was dan heeft de verdachte disproportioneel gereageerd door het slachtoffer [slachtoffer] direct in de borst te steken.
Voorts heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat in de badkamer geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding of dreiging daarvan, derhalve was in de badkamer geen sprake van een noodweersituatie. De verdachte heeft onder meer verklaard dat hij het slachtoffer [slachtoffer] gewond in een hoek van de badkamer had geplaatst, dat het slachtoffer wild werd en de verdachte bij de benen greep en dat de verdachte zich daartegen verdedigde door het slachtoffer onmiddellijk de keel door te snijden en hem daarna (nog) een paar keer te steken. Deze volgorde is door de arts-patholoog weerlegd. Gelet op het feit dat de steekwonden gepaard zijn gegaan met bloeduitstortingen, heeft het slachtoffer [slachtoffer] eerst de steekwonden opgelopen en werd daarna (niet bij leven) zijn keel doorgesneden. Voorts acht de advocaat-generaal het volstrekt onaannemelijk dat het slachtoffer [slachtoffer] in de badkamer nog een reële dreiging vormde gelet op onder meer het feit dat hij ongewapend was en hij in de keuken reeds in zijn borst gestoken was. In het geval het hof zou oordelen dat wel sprake was een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich mocht verdedigen dan was zijn reactie volstrekt disproportioneel, te weten negen maal steken in de borst van het slachtoffer [slachtoffer].
Beoordeling door het hof
Het hof zal moeten beoordelen of sprake is van een noodweersituatie. Wil een beroep op noodweer kunnen slagen, dan moet sprake zijn van een (dreigende) ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, gericht tegen - in het onderhavige geval - het eigen lijf en/of het lijf van een ander, waarbij het doel van de verdediging noodzakelijk en het verdedigingsmiddel geboden is. Daartoe dient het hof te beoordelen of, gelet op de vast te stellen omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, het door de verdachte gestelde omtrent de noodweersituatie aannemelijk is geworden.
De verdachte heeft ter terechtzitting van de rechtbank van 1 september 2011 onder meer verklaard dat hij wakker werd van een geluid en dat hij in de keuken van zijn huis een man aantrof, die hij even later van gezicht herkende als zijnde volgens hem de man die op straat liep te huppelen. De verdachte gaf de man een paar schoppen op zijn benen. De man pakte een mes van het aanrecht of uit het messenblok, kwam naar de verdachte toe en maakte stekende bewegingen. Daarop is de verdachte naar achteren gestapt en heeft de verdachte een (ander) mes uit de keukenla gepakt en heeft hij, terwijl hij de pols van de man vastpakte, de man met zijn rechterhand in zijn borst gestoken. Dat was absoluut één keer. De man liet het mes vallen en het was net alsof hij slap werd. De verdachte heeft hem daarna vast gegrepen, als het ware opgevangen. De verdachte herkende de man voordat hij hem stak. De man verzette zich toen de verdachte hem naar de badkamer sleepte. Tijdens het slepen van de man had de verdachte het mes nog vast. De verdachte heeft de man in de badkamer in een hoek neergezet. De man werd wild en greep de verdachte bij zijn been. De verdachte heeft meteen zijn hoofd beetgepakt en zijn keel doorgesneden. Daarna heeft de verdachte de man nog een klap gegeven en nog meer steken toegebracht. Het mes dat de verdachte heeft gepakt was een centimeter of 20 lang en heeft de verdachte weggegooid, inclusief de overige messen die bij die messenset hoorde. Het mes dat de man had gebruikt heeft de verdachte in de vaatwasser gedaan.
Ter terechtzitting van het hof van 1 april 2014 is de verdachte geconfronteerd met de inhoud van het telefoongesprek van 16 december 2010 te 11:43 uur (gespreksnummer 274615663, dossierpagina 465 e.v. map 1) tussen de verdachte en diens vader [vader verdachte]. Tijdens voornoemd telefoongesprek werd door de verdachte onder meer gezegd dat die gast in een keer in zijn keuken stond ’s nachts, dat hij hem toen in elkaar heeft gebeukt, dat die gast daarna een mes pakte, dat hij hem toen helemaal in elkaar heeft gebeukt en gestoken, dat hij zijn poten er af heeft gehaald om hem te kunnen tillen, dat hij hem in de keuken heeft neergestoken en in de badkamer kapot heeft gesneden. Tevens werd in dat gesprek door de verdachte gezegd: “Ik heb hem helemaal de tyfus ingeschopt en toen heb ik hem nog gestoken ook weet je met het mes wat hij (het hof begrijpt: [slachtoffer]) had gepakt”.
Op de vraag van het hof ter voornoemde terechtzitting hoe het hof dit gesprek dient te zien heeft de verdachte verklaard dat hij hier geen verklaring voor heeft en dat het hof hem hiermee overvalt. Ter terechtzitting van 9 april 2014 heeft de verdachte op dezelfde vraag van de advocaat-generaal verklaard dat hij niet wist hoe hij zijn vader moest uitleggen wat er gebeurd was, dat hij zich tegenover zijn vader schaamde, en dat hij daarom in het bewuste telefoongesprek met zijn vader een andere lezing van de gebeurtenissen op 30 april 2010 heeft gegeven.
Het hof acht hetgeen de verdachte in eerdergenoemd telefoongesprek van 16 december 2010 met zijn vader heeft gezegd authentiek en bruikbaar voor het bewijs. Voornoemd telefoongesprek is gevoerd vóórdat de verdachte contact met zijn toenmalige raadsman heeft gehad. Dit blijkt ook uit dit gesprek waarin de verdachte zijn vader vraagt of hij Moszkowicz wil regelen waarop zijn vader antwoordt dat hij een goede advocaat zal regelen. Naar het oordeel van het hof had de verdachte, volgens eigen zeggen onwetend van het afluisteren van de telefoon, toen geen enkele reden om anders te verklaren over hetgeen was voorgevallen in de woning van de verdachte op 30 april 2010.
Daar komt bij dat de verdachte op de vraag van het hof ter terechtzitting van 1 april 2014 waarom hij het mes dat het slachtoffer [slachtoffer] gepakt had heeft schoongemaakt (en niet heeft weggegooid) en de verdachte het mes dat hij zelf heeft gehanteerd heeft weggegooid, inclusief de rest van de bij dat mes behorende messenset, niet overeenkomt met hetgeen hij eerder bij de politie op 21 december 2010 (1e verhoor, dossierpagina 16) heeft verklaard: “Ik heb alles wat ermee te maken had weggegooid”, geen antwoord kon geven op zijn “anders” handelen.
Het hof acht derhalve gelet op het vorenstaande de verklaring van de verdachte dat hij een ander mes gepakt heeft, nadat het slachtoffer [slachtoffer] een mes in zijn hand had, en met dat andere mes het slachtoffer gestoken heeft niet geloofwaardig en gaat er bij de feiten vanuit dat de verdachte het mes van het slachtoffer [slachtoffer] heeft afgepakt en daarmee het slachtoffer heeft gestoken.
Hiermee vervalt naar het oordeel van het hof het beroep op noodweer. Nu de verdachte het mes van het slachtoffer [slachtoffer] heeft afgepakt en het slachtoffer geen mes meer in zijn hand had was op dat moment geen sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte en het lijf van zijn vrouw, waartegen de verdachte zich moest verdedigen. Het steken met het mes was onacceptabel en niet in verhouding tot de gestelde aanranding van de verdachte door het slachtoffer [slachtoffer]. Het beroep op noodweer wordt dan ook, gelet op het vorenstaande, afgewezen.
Gelet daarop komt het hof niet toe aan het voorwaardelijke verzoek van de verdediging tot een contra-expertise van de doodsoorzaak (is er een kans dat door de eerste steek (fase I) de dood al in werking kan zijn getreden) nu de voorwaarde (noodweer - fase I - aanwezig) niet intreedt.
Derhalve is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
doodslag.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van een lijk wegvoeren en wegmaken met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen.

Strafbaarheid van de verdachte

Met betrekking tot hetgeen de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep met betrekking tot het de verdachte onder 1 ten laste gelegde (ter zake van doodslag) (subsidiair) heeft gesteld dat sprake was van noodweerexces wordt nog het volgende overwogen.
De raadsman heeft onder meer nog aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat de verdachte, na door het slachtoffer [slachtoffer] in zijn eigen huis te zijn aangevallen, overmand werd door angst, schrik, vrees en radeloosheid. De raadsman stelt zich op het standpunt dat deze hevige gemoedsbeweging het onmiddellijke gevolg is geweest van de aanranding door het slachtoffer [slachtoffer]. De verdachte is in een waterval van emoties beland en heeft in de badkamer gedacht dat het slachtoffer [slachtoffer] opnieuw de aanval opende, waarop de verdachte uit angst voor deze nieuwe aanval de hals van het slachtoffer heeft doorgesneden en hem nog een aantal messteken heeft toegebracht. De raadsman verzoekt de verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte, nadat hij het mes van het slachtoffer [slachtoffer] had afgenomen, onder de invloed handelde van een hevige gemoedsbeweging die zodanig dwingend en onstuitbaar was dat aan zijn excessief handelen het verwijt is komen te ontvallen, waarbij die gemoedsbeweging het onmiddellijke gevolg is van de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. De eventuele paniek is veroorzaakt door de aanwezigheid van bloed op de borst van het slachtoffer [slachtoffer] in de keuken en niet meer door angst voor de voorafgaande dreigende aanranding. De verdachte wilde voorkomen dat alles besmeurd zou raken met bloed.
Beoordeling door het hof
Van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan slechts sprake zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar hij daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder is gegaan dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a. bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Voorts volgt uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijke gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging (vgl. HR 13 juni 2006, NJ 2006, 343).
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een "dergelijk onmiddellijk gevolg" sprake is geweest, kan gewicht toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging (vgl. HR 8 april 2008, LJN BC4459).
Nu het hof van oordeel is dat er geen sprake is geweest van een noodzakelijke verdediging door de verdachte kan geen sprake zijn van noodweerexces. Het hof verwerpt het beroep op noodweerexces.
Derhalve is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Alkmaar heeft de verdachte na bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. Voorts heeft de rechtbank de teruggave aan de verdachte gelast van de onder de verdachte in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen onder de nummers 1, 2 en 7 tot en met 10 van de beslaglijst en heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie tot onttrekking aan het verkeer van de onder de verdachte in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen onder de nummers 3 tot en met 6 en 11 tot en met 16 van de beslaglijst afgewezen.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte na bewezenverklaring van het onder 1 (ter zake van doodslag) en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht en dat met betrekking tot de onder de verdachte in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen conform het vonnis van de rechtbank zal worden beslist.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen gevangenisstraf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft op 30 april 2010 [slachtoffer] met meerdere messteken van het leven beroofd. Daarbij en daarna heeft hij buitensporig geweld gebruikt. Doodslag is één van de ernstigste delicten uit het Wetboek van Strafrecht en wordt daarom bedreigd met een langdurige gevangenisstraf. Het benemen van andermans leven is een onomkeerbaar misdrijf.
De verdachte heeft daarna met zijn toenmalige partner, medeverdachte [medeverdachte], het lichaam en de lichaamsdelen van het slachtoffer [slachtoffer] vervoerd en achtergelaten in het Robbenoordbos te Wieringerwerf. Teneinde het slachtoffer [slachtoffer] te kunnen vervoeren heeft de verdachte de benen van het slachtoffer [slachtoffer] afgezaagd. Eerdergenoemde doodslag en de wijze waarop het lichaam van het slachtoffer [slachtoffer] is weggevoerd en is achtergelaten hebben de rechtsorde langdurig en ernstig geschokt. Door de dood van het slachtoffer [slachtoffer], het wegmaken en het verminken van diens lichaam en de nabestaanden van het slachtoffer maanden in onzekerheid te laten over hetgeen het slachtoffer in de laatste fase van zijn leven is overkomen heeft de verdachte groot leed toegebracht aan de familieleden en andere naasten van het slachtoffer.
Het hof heeft kennis genomen van:
- het reclasseringsadvies van 4 maart 2011 van Reclassering Nederland, RN Toezichtunit Alkmaar,
opgemaakt door reclasseringswerker [deskundige 2];
- een multidisciplinair Pro Justitia rapport van 19 augustus 2011, opgemaakt door [deskundige 3],
forensisch psycholoog, [deskundige 5], forensisch psychiater, en (een milieurapportage van) [deskundige 4]
, forensisch milieuonderzoeker Reclassering Nederland;
- een aanvullend Pro Justitia rapport van 18 februari 2013, opgemaakt door [deskundige 3], klinisch
psycholoog en
- een aanvullend Pro Justitia rapport van 19 februari 2013, opgemaakt door [deskundige 5], psychiater.
De deskundigen komen in hun rapporten tot de conclusie dat er weliswaar sprake is van narcistische persoonlijkheidsproblematiek bij de verdachte maar dat niet gesproken kan worden van een (narcistische) persoonlijkheidsstoornis ten tijde van het plegen van de feiten. De deskundigen concluderen dat er geen grond is om te adviseren tot vermindering van de toerekeningsvatbaarheid bij de verdachte.
Voorts komen de deskundigen in hun aanvullende rapporten tot de conclusie dat bij de verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een posttraumatische stressstoornis, welke een reactie betreft op het plegen van het ten laste gelegde en die ten tijde van het ten laste gelegde niet aanwezig was.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 20 maart 2014 is de verdachte eerder strafrechtelijk onherroepelijk veroordeeld.
Het voorgaande leidt het hof tot het oordeel dat oplegging van een vrijheidsstraf van lange duur passend en geboden is. Het hof heeft in het voordeel van de verdachte rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte in zijn eigen huis een insluiper heeft overlopen. Bij het bepalen van de strafmaat heeft het hof er anderzijds rekening mee gehouden dat de verdachte er alles aan gedaan heeft om sporen weg te maken en dat hij zich heeft ontdaan van het lichaam van het slachtoffer [slachtoffer].
In beginsel acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht voor het onder 1 en 2 bewezen verklaarde passend en geboden.
In aanmerking genomen dat de strafvervolging van de verdachte in de hoger beroepsfase niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, zoals ook door de raadsman aangevoerd, welke deels te wijten is aan onderzoekshandelingen op verzoek van de verdediging, is echter een vermindering van die straf op zijn plaats. Het hof gaat daarbij uit van een overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase met 16 maanden.
Het hof komt, al het vorenstaande afwegende, tot het oordeel dat thans kan worden volstaan met oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaar en 6 maanden met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.

In beslag genomen voorwerpen

Het hof is van oordeel dat de onder de verdachte in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen onder de nummers 1, 2 en 7 tot en met 10 van de beslaglijst aan de verdachte dienen te worden teruggegeven.
Het hof acht, evenals de rechtbank, geen wettelijke basis aanwezig te beslissen tot onttrekking aan het verkeer van de onder de verdachte in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen onder de nummers 3 tot en met 6 en 11 tot en met 16 van de beslaglijst, nu deze voorwerpen geen voorwerpen zijn als omschreven in de artikelen 36c en 36d van het Wetboek van Strafrecht. Derhalve dienen voornoemde voorwerpen aan de verdachte te worden teruggegeven.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 57, 151 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 impliciet ten laste gelegde moord heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
Enveloppe met trouwkaart, IBN-code D01-2201-01;
Brief, gedateerd 11 december 2010, IBN-code D01-2501-02;
Computer, Recom PowerStation, IBN-code D01-3200-01 / SIN-nummer AAAX5869NL (dierensex);
Computer, Recom PowerStation, IBN-code D01-3200-02 / SIN-nummer AAAX5870NL (dierensex);
Computer, Medion, IBN-code D01-3200-10 / SIN-nummer AAAX5871NL (dierensex);
Medion laptop + adapter, SIN-nummer AAAX5921NL (dierensex);
7- GSM Sony Ericsson Xperia, SIN-nummer AACL7178NL;
8- Sligropas t.n.v. [verdachte] AC Loodgietersbedrijf, IBN-code Kuilm80-01;
9- Sligropas t.n.v. [naam], IBN-code Kuilm80-02;
10- Ansichtkaart, IBN-code Kanns88-01;
11- 3 harde schijven uit de computer, Recom PowerStation, IBN-code D01-3200-01 / SIN-nummer
AAAX5869NL (dierensex);
12- 2 harde schijven uit de computer, Recom PowerStation, IBN-code D01-3200-02 / SIN-nummer
AAAX5870NL (dierensex);
13- 2 harde schijven uit de computer, Medion, IBN-code D01-3200-10 / SIN-nummer
AAAX5871NL (dierensex);
14- 1 harde schijf uit de computer, Medion laptop, SIN-nummer AAAX5921NL (dierensex);
15- Externe harde schijf, Maxtor, IBN-code D01-3200-08 / SIN-nummer AAAX5900NL
(dierensex); en
16- USB-stick, SIN-nummer AAAX5923NL (dierensex).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.M.H.P. Houben, mr. G. Oldekamp en mr. E. van Die, in tegenwoordigheid van mr. D. Zeiss, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 mei 2014.