In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 26 maart 2013. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de veroordeelde, die in eerste aanleg was veroordeeld voor het telen van hennep en diefstal van elektriciteit. De rechtbank had de veroordeelde verplicht tot betaling van een bedrag van € 173.080,82 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het openbaar ministerie vorderde in hoger beroep dat de veroordeelde een bedrag van € 241.465,00 zou betalen.
Het hof heeft het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 1 april 2014 gehouden en heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdediging. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, geschat op € 97.691,12, door middel van of uit de baten van de strafbare feiten waarvoor hij was veroordeeld. De verdediging had aangevoerd dat de veroordeelde gedurende een periode van medische behandeling niet in staat was om werkzaamheden te verrichten en dat een deel van de hennepplanten was gestolen. Het hof heeft deze argumenten echter niet voldoende onderbouwd geacht.
De uiteindelijke beslissing van het hof was dat de eerdere beslissing van de rechtbank niet in stand kon blijven. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 97.691,12, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het arrest is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het gerechtshof op 15 april 2014, waarbij de meervoudige strafkamer aanwezig was.