Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
mr. L.E. de Geerte Amsterdam,
mr. B.R. ter Haarte Amsterdam.
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
fl. 38,70 (€ 17,59) per jaar, aan te passen aan de geldontwaarding.
3.Beoordeling
Voorts heeft[appellant] gevorderd dat het erfpachtrecht wijzigt in een voortdurend recht van erfpacht, alsmede dat de gemeente veroordeeld wordt tot betaling van door hem gemaakte kosten en proceskosten.
De rechtbank heeft deze stelling verworpen, waartegen
grief 1is gericht.
Uit de passage sub e van de brief van 16 december 1968, en de reactie daarop in de brief van 5 februari 1969, kan niet worden afgeleid, zoals [appellant] stelt, dat de gemeente zich bij overdracht van de grond door het Waterschap aan de gemeente heeft gecommitteerd dat bestaande erfpachtrechten steeds met 29 jaar worden verlengd. Vermeld is dat met de erfpachters een regeling zal worden getroffen - kennelijk: bij beëindiging van hun erfpachtrechten - 'als ware hun rechten ná 1 januari 1969 met 30 jaar verlengd'. Dat het recht van erfpacht onder gelijke condities steeds met 29 jaar moet worden verlengd, is niet te lezen in de bewuste passage of op andere plaatsen in de overgelegde correspondentie.
Grief 1 faalt.
grief 2gericht.
Voor zover aan de grief ten grondslag ligt dat [appellant] meent dat de hoogte van de canon door de gemeente in 1986 op onjuiste wijze is berekend en vastgesteld, geldt dat ook het hof van oordeel is dat [appellant] zijn rechten heeft verwerkt om daar thans nog tegen op te komen. [appellant] heeft destijds ingestemd met de heruitgifte en de daaraan door de gemeente verbonden voorwaarden, waaronder de hoogte van de canon, zodat hij daaraan in beginsel gebonden is. Dat [appellant] aan die instemming bepaalde voorwaarden heeft verbonden, blijkt in ieder geval niet uit zijn brief van 2 februari 1985 en is ook overigens niet gebleken. Zelfs al zou juist zijn dat [appellant] 'onder protest' akkoord is gegaan - dit blijkt overigens niet uit de stukken - dan acht het hof het enkele 'onder protest', onvoldoende om daarop te baseren dat [appellant] thans de in 1986 overeengekomen canon ter discussie kan stellen, zeker nu niet gesteld of gebleken is dat [appellant] op een later tijdstip daarop ooit is teruggekomen jegens de gemeente (anders dan in de onderhavige procedure). Dit geldt ook wanneer in aanmerking wordt genomen dat de gemeente een economische machtspositie heeft ten opzichte van [appellant].
Grief 3 faalt.
grief 4stelt [appellant] dat het in strijd is met de algemene rechtsbeginselen, en dan met name het rechtszekerheidsbeginsel, dat de gemeente op een ander wijze dan het Waterschap de canon heeft berekend en vastgesteld. Volgens [appellant] was de gemeente bij de heruitgifte in 1984 aan dezelfde rechten en plichten als het Waterschap gebonden. Bovendien stelt [appellant] dat er een gewoonterecht geldt waaraan de gemeente is gebonden. Volgens [appellant] is de wijze waarop de gemeente thans de canon vaststelt een aantasting van zijn eigendomsrecht, dat beschermd wordt door artikel 1, 1e Protocol bij het EVRM.
Bij
grief 5voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte niet onder ogen heeft gezien dat de gemeente een overgangsregeling in 1984 diende te hanteren.
grief 6zich tegen de overweging van de rechtbank, dat geen sprake is van een in wezen voordurend recht, nu de gemeente niet is gebonden aan de rechten en plichten die het Waterschap ten opzichte van de erfpachter had.
de factopermanent recht is evenmin sprake.
grief 7, waar [appellant] betoogt dat de rechtbank het in 1984 heruitgegeven erfpachtrecht nietig had moeten verklaren, eveneens faalt. De vordering tot schadevergoeding in verband met teveel betaalde erfpachtcanon, is derhalve terecht afgewezen. Daarmee faalt ook
grief 8.
grief 9,
grief 10en
grief 11stelt [appellant] het aanbod dat hem in 2009 door de gemeente is gedaan ter discussie. Daarbij hanteert hij gedeeltelijk dezelfde argumenten als bij de grieven 4, 5 en 6. Mede op basis van deze argumenten stelt hij dat de opzegging door de gemeente van het erfpachtrecht nietig of vernietigbaar is.
De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
Zoals hiervoor is overwogen, is de gemeente bij een aanbod tot heruitgifte of conversie niet gebonden aan de plichten van het Waterschap. De gemeente is bovendien niet gehouden om dezelfde uitgangspunten en dezelfde berekeningssystematiek van de canon te hanteren als het Waterschap destijds hanteerde; de beleidsvrijheid van de gemeente brengt mee dat het haar in beginsel vrij staat om over te stappen op een andere berekeningssystematiek.
Deze uitgangspunten laten echter onverlet dat de gemeente als overheidsorgaan gehouden is om ook bij de uitoefening van haar privaatrechtelijke bevoegdheden als erfpachtgever, de beginselen van behoorlijk bestuur in acht te nemen. Dit betekent onder meer dat het besluit om de erfpachtcanon voortaan op een andere wijze te berekenen, zorgvuldig moet worden voorbereid en uitgevoerd, dat bij dit besluit het evenredigheidsbeginsel in acht moet worden genomen en dat een belangenafweging dient plaats te vinden.
Voorts brengt het vertrouwensbeginsel mee dat onder omstandigheden een overgangsregeling in acht dient te worden gehouden, zodat de erfpachter niet onvoorbereid en onaangekondigd geconfronteerd wordt met een aanzienlijke verhoging van de erfpachtcanon. De hoogte van de canon is immers van directe invloed op de waarde van het erfpachtrecht en daarmee op de vermogenspositie van de erfpachter.
Zowel bij de gebondenheid aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur als aan de eisen van redelijkheid en billijkheid moet in aanmerking worden genomen dat het de erfpachter weliswaar in theorie vrij staat om een aanbod tot heruitgifte te weigeren, maar dat hij feitelijk in een afhankelijke en onvrije positie verkeert ten opzichte van de erfverpachter, omdat hij eigenaar is van de opstal en, zoals in het geval van [appellant], gedurende lange tijd woonachtig is op het perceel.
Ter zitting in hoger beroep heeft de gemeente ook erkend dat een en ander tot op heden niet inzichtelijk is gemaakt voor [appellant] en het hof.
Voorts dient de gemeente uiteen te zetten en met bewijsstukken te onderbouwen welk beleid de gemeente ten aanzien van de heruitgifte van erfpachtrechten als de onderhavige heeft gevolgd en op welke wijze daarin rekening is gehouden met de belangen van erfpachters als [appellant]. Ten slotte dient de gemeente inzichtelijk te maken welk beleid ten aanzien van een te hanteren vooraankondiging en overgangstermijn bij (aanzienlijke) verhoging van de erfpachtcanon is ontwikkeld en gehanteerd. Daarbij dient ook inzichtelijk te worden gemaakt wat precies de stijging van de canon is, ten opzichte van de eerder geldende canon.
Zonder deze door de gemeente te verstrekken informatie kan niet worden beoordeeld of het aanbod dat de gemeente in 2007 aan [appellant] heeft gedaan, als een redelijk aanbod kan worden beschouwd en of hierbij gehandeld is in overeenstemming met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de eisen van redelijkheid en billijkheid. In het verlengde hiervan kan evenmin worden beoordeeld of de opzegging van het erfpachtrecht door de gemeente redelijk is geweest.
Desgewenst kunnen partijen zich in de door hen te nemen aktes reeds uitlaten over de vraag of een of meer deskundigen moeten worden benoemd, welke personen daarvoor in aanmerking komen en welke vraagstelling aan de deskundige(n) moet worden voorgelegd. Uit een oogpunt van proceseconomie verdient het de voorkeur dat zij daarover overleg plegen en zoveel als mogelijk is overeenstemming proberen te bereiken.
grief 13voert [appellant] aan dat de gemeente door het vestigen en opzeggen van het tijdelijk erfpachtrecht de Onteigeningswet op ontoelaatbare wijze doorkruist.
grief 12.