ECLI:NL:GHAMS:2014:1852

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 mei 2014
Publicatiedatum
22 mei 2014
Zaaknummer
200.123.109-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van rechtsbijstandsverzekeraar bij onvoldoende informatie over procesrisico's en schikkingsonderhandelingen

In deze zaak gaat het om de beroepsaansprakelijkheid van de rechtsbijstandsverzekeraar DAS in het kader van een geschil tussen de cliënt, [geïntimeerde], en de Firma [X] v.o.f. [geïntimeerde] had een rechtsbijstandverzekering afgesloten bij DAS en werd bijgestaan in een geschil over de ontruiming van een woning die hij bewoonde. De rechtbank had eerder geoordeeld dat DAS tekort was geschoten in haar zorgplicht door [geïntimeerde] niet voldoende te informeren over de risico's van ontruiming en de mogelijkheden voor schikkingsonderhandelingen. De rechtbank kende [geïntimeerde] een schadevergoeding toe van € 45.378,02, maar DAS ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Het Gerechtshof Amsterdam heeft de zaak op 20 mei 2014 beoordeeld. Het hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat DAS tekort was geschoten. Het hof concludeerde dat de informatievoorziening van DAS in de periode tot 2 augustus 2000 niet tekortschietend was, omdat de situatie toen nog niet urgent was. Pas na de aanzegging tot ontruiming op 2 augustus 2000 had DAS [geïntimeerde] adequaat moeten informeren over zijn rechtspositie en de risico's van een kort geding. Het hof oordeelde echter dat zelfs als DAS tekort was geschoten, [geïntimeerde] niet had aangetoond dat dit tekortschieten had geleid tot de door hem gestelde schade.

Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de vorderingen van [geïntimeerde] af. Tevens werd [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. Dit arrest benadrukt de verantwoordelijkheden van rechtsbijstandsverzekeraars in het informeren van hun cliënten over juridische risico's en de noodzaak om tijdig en adequaat advies te geven.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.123.109/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam: 511454 / HA ZA 12-243
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 mei 2014
inzake
de naamloze vennootschap
DAS NEDERLANDSE RECHTSBIJSTAND VERZEKERINGMAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. M. Janssen te Bladel.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna DAS en [geïntimeerde] genoemd.
DAS is bij dagvaarding van 27 februari 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 januari 2013, onder het hierboven genoemde zaak-/rolnummer gewezen tussen haar als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser. De appeldagvaarding, met producties, bevat de grieven.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Ten slotte is arrest gevraagd.
DAS heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, met nakosten en uitvoerbaar bij voorraad.
[geïntimeerde] heeft in het principaal hoger beroep geconcludeerd tot ongegrondverklaring daarvan en in het incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot – kort gezegd – toewijzing van een hogere schadevergoeding dan door de rechtbank is toegewezen, met veroordeling van DAS in de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
In het incidenteel hoger beroep heeft DAS geconcludeerd tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, met nakosten en uitvoerbaar bij voorraad.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.14) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en staan daarmee voor het hof vast.
2.2
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten op het volgende neer.
2.3
[geïntimeerde] heeft een rechtsbijstandverzekering gesloten met DAS. Op grond daarvan is [geïntimeerde] door DAS bijgestaan in een geschil met de Firma [X] v.o.f. (hierna:[X]). Dit geschil betrof het volgende. [geïntimeerde] was van 1993 tot 2000 werkzaam in de varkenshouderij van[X]. Op het terrein van de varkenshouderij bewoonden [geïntimeerde] en zijn vriendin een aan[X] in eigendom toebehorende woning. In 2000 besloot[X] de exploitatie van de varkenshouderij te staken. Vervolgens is discussie ontstaan over de voortzetting van de bewoning van de woning door [geïntimeerde].
2.4
Op 19 april 2000 heeft een bespreking over deze kwestie plaatsgevonden. Daarbij werd [geïntimeerde] bijgestaan door mr. C. van Boetzelaer, een medewerkster van DAS en[X] door een medewerker van de Stichting Rechtsbijstand.
2.5
Onder verwijzing naar de bespreking van 19 april 2000 heeft[X] bij brief van 25 april 2000 een verkoopprijs voor de woning van f. 1.650.000,00 voorgesteld aan [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft dit voorstel niet aanvaard.
2.6
Bij brief van 2 augustus 2000 is namens[X] de overeenkomst met [geïntimeerde] ten aanzien van de woning opgezegd en is [geïntimeerde] gesommeerd de woning binnen drie maanden te ontruimen, onder aanzegging dat bij gebreke daarvan een kort geding tot ontruiming aanhangig zal worden gemaakt.
2.7
Bij vonnis in kort geding van 11 januari 2001 heeft de president van de rechtbank ’s-Hertogenbosch [geïntimeerde] veroordeeld tot ontruiming van de woning op een termijn van drie maanden. Dit vonnis is bij arrest van 23 april 2001 door het hof ’s-Hertogenbosch bekrachtigd.
2.8
Op 25 april 2001 hebben [geïntimeerde] en zijn vriendin de woning verlaten.

3.Beoordeling

3.1
[geïntimeerde] vordert in deze procedure een verklaring voor recht dat DAS jegens hem is tekortgeschoten in de nakoming van de verbintenissen die voortvloeien uit de rechtsbijstandverzekering, althans dat DAS jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld, en tot schadevergoeding is gehouden. Aan deze vordering legt [geïntimeerde] het verwijt ten grondslag dat DAS hem tijdens de bespreking van 19 april 2000 niet in de gelegenheid heeft gesteld te beslissen op een schikkings-/afkoopvoorstel van[X]. Daarnaast meent [geïntimeerde] dat DAS hem onvoldoende heeft geïnformeerd over de risico’s van ontruiming van de woning om een weloverwogen beslissing te kunnen nemen op het voorstel van[X]. [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat hij door de handelwijze van DAS schade heeft geleden en vordert vergoeding daarvan. De schade heeft [geïntimeerde] becijferd op (de tegenwaarde van) het bedrag van f. 100.000,00, dat is het misgelopen door[X] te betalen schikkings-/afkoopbedrag voor het ontruimen van de woning, te vermeerderen met de schade als gevolg van het feit dat [geïntimeerde] gedurende drie jaar niet in de woning heeft kunnen blijven wonen. Daarnaast vordert [geïntimeerde] veroordeling van DAS in de proceskosten en in eerste aanleg vergoeding van de daadwerkelijk door hem gemaakte kosten van rechtsbijstand.
3.2
De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat DAS niet de zorg heeft betracht die van een redelijk en bekwaam handelend rechtsbijstandverlener mag worden verlangd, zodat zij is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [geïntimeerde]. De rechtbank heeft DAS veroordeeld € 45.378,02 aan [geïntimeerde] te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. Dat is de tegenwaarde van een bedrag van het eerder genoemde bedrag van f. 100.000,00. Het meer of anders gevorderde is door de rechtbank afgewezen.
3.3
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt DAS met haar grieven op. DAS meent dat zij niet is tekortgeschoten jegens [geïntimeerde], althans dat door haar handelen de gevorderde schade niet is veroorzaakt. In incidenteel hoger beroep komt [geïntimeerde] op tegen hoogte van de schadevergoeding die door de rechtbank is toegewezen. [geïntimeerde] meent dat hij aanspraak kan maken op een hoger bedrag.
3.4
DAS heeft zich primair beroepen op rechtsverwerking van [geïntimeerde]. [geïntimeerde] is op 24 januari 2012 tot dagvaarding van DAS overgegaan. Dat is ongeveer tien jaar na de aansprakelijkstelling. De rechtbank heeft het beroep op rechtsverwerking afgewezen. Daartegen richt zich grief 1.
3.5
Van rechtsverwerking kan sprake kan zijn als de schuldeiser zich op een wijze heeft gedragen die het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maakt dat het betrokken recht vervolgens geldend wordt gemaakt. Het enkel tijdsverloop of stilzitten is onvoldoende om rechtsverwerking te kunnen aannemen. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan bij de schuldenaar het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, dan wel dat de positie van de schuldeiser onredelijk wordt benadeeld of verzwaard als de schuldenaar zijn aanspraak alsnog geldend zou maken.
3.6
DAS heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat [geïntimeerde] bij DAS de gerechtvaardigde indruk heeft gewekt dat hij zijn aanspraak op schadevergoeding uiteindelijk niet geldend zou maken. Het enkele tijdsverloop, daarin bestaande dat [geïntimeerde] na de aansprakelijkstelling ongeveer tien jaar heeft gewacht met dagvaarden, terwijl hij zijn vordering wel heeft gestuit, is onvoldoende om rechtsverwerking te kunnen aanvaarden. De gestelde bijkomende omstandigheid van een bijzondere rechtsverhouding van rechtshulpverlening tussen [geïntimeerde] en DAS leidt er niet toe dat in dit geval het ingrijpende rechtsgevolg van rechtsverwerking moet worden aanvaard.
3.7
DAS meent dat zij is benadeeld in haar bewijspositie. Het is volgens haar een feit van algemene bekendheid dat tijdsverloop de scherpte van herinneringen aantast.
3.8
Het hof volgt DAS hierin niet. De enkele mogelijkheid dat door het tijdsverloop getuigen zich de gang van zaken niet meer precies kunnen herinneren, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat de (bewijs)positie van DAS onredelijk wordt benadeeld of verzwaard als [geïntimeerde] zijn vordering geldend zou maken. Die enkele mogelijkheid brengt aldus niet mee dat [geïntimeerde] het recht moet worden ontzegd om zijn vordering geldend te maken.
3.9
Grief 1 is vergeefs voorgesteld.
3.1
Grief 2 heeft betrekking op de gestelde tekortkomingen van DAS en grief 3 op het causaal verband en de schade.
3.11
De rechtbank heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat van DAS als redelijk handelend en redelijk bekwaam rechtsbijstandsverzekeraar verwacht mocht worden dat zij [geïntimeerde] zou informeren over diens rechtspositie met betrekking tot de woning, over de mogelijkheid dat[X] in kort geding ontruiming van de woning kon vorderen, wat de kansen daarvan waren en of het aangewezen was schikkingsonderhandelingen te voeren. Daarbij geldt naar het oordeel van het hof dat hoe concreet en gedetailleerd en op welke punten [geïntimeerde] door DAS moest worden geïnformeerd en hoe indringend hij voor risico’s moest worden gewaarschuwd om de verplichtingen die op een rechtsbijstandsverzekeraar rusten nagekomen te achten, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval.
3.12
De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat [geïntimeerde] in die onderhandelingen, rondom de bespreking van 19 april 2000, onvoldoende door DAS is geïnformeerd over zijn rechtspositie en over de risico's in het geval geen regeling met[X] kon worden getroffen. Het hof komt na afweging van het over en weer gestelde tot een andere conclusie. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.13
Bij brief van 2 maart 2000 heeft de rechtsbijstandverlener van[X] de onderhavige kwestie voor het eerst bij [geïntimeerde] ter sprake gebracht. Blijkens deze brief werd van de zijde van[X] ervan uitgegaan dat een arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] van kracht was. In deze brief is verder onder andere het volgende vermeld:
“Mede gegeven uw goede staat van dienst wil cliënt met u de mogelijkheden bespreken om zo spoedig als mogelijk op een correcte wijze alsnog de arbeidsverhouding met u beëindigen zo ook de bewoning van de daaraan gelieerde dienstwoning.
Daarvoor wil ik u uitnodigen voor een bespreking te mijnen kantore (...) mede in aanwezigheid van de heer[X].”
3.14
Naar aanleiding van deze brief heeft [geïntimeerde] zich tot DAS gewend met het verzoek hem bij te staan. Bij brief van 7 april 2000 heeft Van Boetzelaer namens [geïntimeerde] gereageerd op de genoemde brief van 2 maart 2000. In deze brief schrijft zij aan de rechtsbijstandverlener van[X] onder andere het volgende:
“Mijn cliënt is in principe niet ongenegen in deze een bespreking te houden. Alvorens een dergelijke bespreking te houden, lijkt het mij echter zinvol allereerst duidelijkheid te krijgen over de juridische positie van mijn cliënt. Daartoe wens ik in deze het volgende op te merken.
U schrijft dat er tussen uw en mijn cliënt een arbeidsovereenkomst bestond. Beëindiging van deze arbeidsovereenkomst zou volgens u derhalve betekenen dat de huurovereenkomst van de aan de arbeidsovereenkomst gelieerde dienstwoning tegelijkertijd zou eindigen. Na bestudering van alle stukken ben ik echter tot de conclusie gekomen dat er tussen uw en mijn cliënt geen sprake was van een arbeidsovereenkomst, maar van een overeenkomst tot opdracht. (…)
Op grond van het bovenstaande heeft mijn cliënt er dan ook geen bezwaar tegen dat de overeenkomst tot opdracht binnen afzienbare tijd wordt beëindigd. Anders zit het echter met de huurovereenkomst. Mijn cliënt wenst de huurovereenkomst met betrekking tot de woning en de daarbij horende tuin gewoon voort te zetten. Op grond van de wettelijke bepalingen kan deze ook niet zonder meer beëindigd worden. Mijn cliënt geniet immers huurbescherming.”
3.15
Vervolgens heeft op 19 april 2000 een bespreking plaatsgevonden tussen [geïntimeerde] en[X], elk bijgestaan door een rechtsbijstandverlener. [geïntimeerde] heeft niet bestreden dat de rechtsbijstandverlener van[X] in dat gesprek heeft laten doorschemeren dat (ook) hij van oordeel was dat de huurovereenkomst met [geïntimeerde] niet zomaar op korte termijn eenzijdig kon worden beëindigd. Dit volgt ook uit het door [geïntimeerde] opgestelde verslag van gebeurtenissen (conclusie van antwoord, productie 1, p. 9). Verder staat tussen partijen vast dat [geïntimeerde] en[X] in een redelijke verstandhouding uit elkaar zijn gegaan en dat is afgesproken dat[X] de woning aan [geïntimeerde] en zijn vriendin te koop zou aanbieden. Bij brief van 25 april 2000 heeft[X] dat vervolgens daadwerkelijk gedaan, waarbij hij een koopprijs van f. 1.650.000,00 heeft genoemd. Deze vraagprijs was te hoog voor [geïntimeerde]. Bij brief van 2 augustus 2000 van de inmiddels door[X] ingeschakelde advocaat aan [geïntimeerde] is vervolgens aangestuurd op ontruiming van de woning.
3.16
Uit het voorgaande volgt dat de correspondentie voorafgaand aan de bespreking van 19 april 2000 betrekking had op het uitwisselen van informatie om duidelijkheid te verkrijgen over de wederzijdse feitelijke en juridische uitgangspunten. De bespreking van 19 april 2000 had hetzelfde karakter. Uit hetgeen partijen over deze bespreking hebben gesteld, blijkt niet dat van de kant van[X] duidelijk werd aangestuurd op een ontruiming van de woning op korte termijn. De uitkomst van het gesprek was juist dat de beide partijen als oplossing voor zich zagen dat [geïntimeerde] de woning zou gaan kopen. Afgesproken werd dat[X] daartoe een voorstel zou doen. Dat voorstel bleek vervolgens voor [geïntimeerde] niet acceptabel te zijn. Naar het oordeel van het hof was Van Boetzelaer in de periode tot 2 augustus 2000 niet gehouden [geïntimeerde] concreet over zijn rechtspositie te adviseren in verband met de mogelijkheid dat[X] in kort geding ontruiming van de woning zou vorderen, wat de kansen daarvan waren en of het aangewezen was met het oog daarop schikkingsonderhandelingen te voeren. Die kwestie was tot begin augustus 2000 nog niet aan de orde. Het accepteren van een bod tijdens de bespreking van 19 april 2000 was daarom evenmin aan de orde, nog daargelaten dat niet duidelijk is of toen wel door[X] een bod is gedaan. De standpunten van de partijen waren tijdens de bespreking nog niet voldoende uitgekristalliseerd. Eerst zou worden onderzocht of [geïntimeerde] de woning kon kopen. Pas toen dat niet mogelijk bleek en met de brief van 2 augustus 2000 van de advocaat van[X] duidelijk werd hoe het geschil zich verder zou gaan ontwikkelen, was het aangewezen dat Van Boetzelaer [geïntimeerde] daarover ging adviseren. Tot dat moment kan echter niet worden vastgesteld dat Van Boetzelaer zich niet als een redelijk handelend en redelijk bekwaam rechtsbijstandverlener heeft gedragen.
3.17
Voor de periode vanaf 2 augustus 2000 geldt dat DAS naar aanleiding van de aanzegging tot ontruiming van de woning in beginsel was gehouden [geïntimeerde] over zijn rechtspositie te informeren en hem voldoende op de aan een kort geding verbonden risico’s te wijzen. Als wordt vastgesteld dat DAS in zoverre is tekortgeschoten, moet vervolgens worden onderzocht of daardoor schade voor [geïntimeerde] is ontstaan. Het komt daarbij aan op een vergelijking van de feitelijke situatie na de tekortkoming met de hypothetische situatie bij het wegdenken van die tekortkoming. [geïntimeerde] vordert in deze procedure als schade datgene wat[X] volgens hem in het kader van een schikking zou hebben voldaan. Volgens [geïntimeerde] zou[X] hem een bedrag van f. 100.000 hebben betaald en hem de mogelijkheid hebben geboden nog drie jaar in de woning te blijven. [geïntimeerde] neemt aldus het standpunt in dat indien DAS juist zou hebben geadviseerd dat ertoe zou hebben geleid dat een schikking tussen hem en[X] tot stand zou zijn gekomen met de hiervoor genoemde inhoud.
3.18
DAS heeft dit bestreden (onder andere in de memorie van grieven, onder 61). Zij stelt dat hoe een advies van DAS ook had geluid, dat er nimmer toe had geleid dat [geïntimeerde] de kwestie in der minne had kunnen regelen tegen de ontvangst van een afkoopsom van f. 100.000 onder de voorwaarde dat hij de woning na drie jaar zou verlaten. Een dergelijk voorstel gold niet meer toen in augustus 2000 werd aangestuurd op ontruiming van de woning. Er is volgens DAS ook geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat[X] in de periode na 2 augustus 2000 met een dergelijk voorstel akkoord zou zijn gegaan.
3.19
Het hof concludeert dat ook als veronderstellenderwijs van een tekortkoming van DAS zou worden uitgegaan, namelijk dat [geïntimeerde] naar aanleiding van de brief van 2 augustus 2000 niet of onvoldoende is geïnformeerd over het risico op ontruiming van de woning, dat nog niet meebrengt dat DAS jegens [geïntimeerde] schadeplichtig is geworden. Ook als DAS hem niet voldoende over deze risico’s heeft geïnformeerd, kan niet zonder meer worden aangenomen dat daardoor de door [geïntimeerde] gestelde schade is veroorzaakt. [geïntimeerde] heeft immers onvoldoende gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat het na 2 augustus 2000 daadwerkelijk nog mogelijk was een schikking met[X] te bereiken. Met name heeft [geïntimeerde] niet gesteld dat het door hem genoemde aanbod van f. 100.000,00 nog van kracht was, dan wel dat en waarom[X] toen nog bereid was voor dat bedrag de zaak minnelijk te regelen. Bij gebreke van concrete aanwijzingen kan het hof niet vaststellen en is ook niet aannemelijk geworden dat de door [geïntimeerde] gestelde hypothetische situatie zich zou hebben voorgedaan en ook niet dat door de handelwijze van DAS een kans op een (beter) ander resultaat voor [geïntimeerde] is ontnomen.
3.2
Het voorgaande betekent dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. Hetgeen in het kader van grief 2 en 3 is aangevoerd dient te leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
3.21
Grief 4 ziet op de hoogte van de toegewezen wettelijke rente. Nu geen verplichting tot schadevergoeding kan worden vastgesteld, heeft DAS geen belang bij de behandeling van deze grief.
3.22
Met de grief in incidenteel hoger beroep beoogt [geïntimeerde] een hogere schadevergoeding te verkrijgen dan door de rechtbank aan hem is toegekend. Nu het hof van oordeel is dat DAS niet tot schadevergoeding is gehouden, is deze grief tevergeefs voorgesteld.
3.23
[geïntimeerde] heeft geen voldoende concrete feiten gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel dienen te leiden. Het bewijsaanbod zal daarom als niet ter zake dienend worden gepasseerd.
3.24
De grieven in principaal hoger beroep slagen. Het incidenteel hoger beroep is vergeefs ingesteld. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en vorderingen van [geïntimeerde] zullen alsnog worden afgewezen. [geïntimeerde] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van DAS begroot op € 3.715,00 aan verschotten en € 2.842,00 voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 5.037,71 aan verschotten, € 2.632,00 voor salaris in principaal hoger beroep, € 1.316,00 voor salaris in incidenteel hoger beroep en € 131,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,00 voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, A.S. Arnold en J. Blokland en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2014.