In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De veroordeelde, geboren in 1971, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal van elektriciteit. Het Openbaar Ministerie had in eerste aanleg een betalingsverplichting opgelegd ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, dat aanvankelijk was geschat op € 26.355,60, maar in de rechtszaak verlaagd tot € 10.720,48. De veroordeelde had hoger beroep ingesteld tegen deze vonnissen.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 2 mei 2014 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die de verplichting tot betaling aan de Staat van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft herbeoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde in de periode van 1 november 2010 tot en met 19 augustus 2011 een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd en dat hij in deze periode twee keer heeft geoogst. De advocaat-generaal ging uit van vier geslaagde oogsten, wat leidde tot een schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 7.112,20.
Het hof heeft de betalingsverplichting van de veroordeelde niet gematigd, ondanks zijn financiële problemen, en heeft geoordeeld dat de schulden van de veroordeelde niet automatisch betekenen dat hij niet in staat zou zijn om aan de betalingsverplichting te voldoen. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 7.112,00, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.