In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Alkmaar. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die was aangeklaagd voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal van elektriciteit. De politierechter had op 1 juni 2012 een bedrag van € 13.605,13 vastgesteld als wederrechtelijk verkregen voordeel, maar het Openbaar Ministerie had in eerste aanleg een hoger bedrag van € 66.256,33 gevorderd. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en een nieuw bedrag van € 17.318,00 vastgesteld als het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof heeft zijn beslissing gebaseerd op de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting. De advocaat-generaal had gevorderd dat de veroordeelde de verplichting zou krijgen om dit bedrag aan de Staat te betalen. De raadsman van de veroordeelde betoogde dat er onvoldoende bewijs was voor het geschatte voordeel en verzocht om matiging van het bedrag. Het hof oordeelde echter dat er voldoende bewijs was voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, gebaseerd op de opbrengst van de hennepplanten en de gemaakte kosten.
De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel werd als volgt vastgesteld: de bruto opbrengst per oogst werd berekend op basis van 217 planten, wat resulteerde in een bedrag van € 21.352,80. Na aftrek van kosten, die niet in aanmerking kwamen voor aftrek, kwam het hof tot de conclusie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 17.318,00 bedroeg. Het hof oordeelde dat de veroordeelde, ondanks zijn financiële situatie, in staat was om aan de betalingsverplichting te voldoen. De beslissing van het hof is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.