In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De veroordeelde, geboren in 1947, was eerder veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en had een taakstraf en vervangende hechtenis opgelegd gekregen. Het Openbaar Ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 22.026,24 zou betalen aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De politierechter had deze vordering toegewezen, maar de veroordeelde ging in hoger beroep.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 2 mei 2014 heeft de advocaat-generaal de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel gehandhaafd, maar verzocht om de betalingsverplichting te matigen tot € 10.000, gezien de gezondheidstoestand van de veroordeelde. De raadsvrouw van de veroordeelde heeft de vordering tot ontneming betwist en aangevoerd dat er onvoldoende bewijs was voor het veronderstelde voordeel.
Het hof heeft de zaak beoordeeld op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting. Het hof kwam tot de conclusie dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel had verkregen, maar dat de draagkracht van de veroordeelde aanleiding gaf om de betalingsverplichting vast te stellen op nihil. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en deed opnieuw recht, waarbij het de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil stelde. Dit arrest is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 16 mei 2014.