In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Alkmaar. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit een hennepplantage. De veroordeelde, geboren in 1967, was eerder veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal. Het Openbaar Ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 24.151,66 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De politierechter had de veroordeelde verplicht tot betaling van € 10.000,00.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 2 mei 2014 heeft de veroordeelde verklaard dat hij met zijn eerste oogst van 130 planten € 3.400,00 heeft verdiend, maar dat zijn tweede oogst mislukt is. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal in overweging genomen en is tot de conclusie gekomen dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten. Het hof heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 1.821,36, na aftrek van kosten.
Het hof heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, waaronder zijn alcoholverslaving en psychische problematiek. Uiteindelijk heeft het hof de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 1.500,00. Het vonnis van de politierechter is vernietigd en het hof heeft opnieuw recht gedaan, waarbij het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op € 1.500,00.