In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin [geïntimeerde] een vordering had ingesteld tegen [appellant] voor betaling van een bedrag van € 4.268,90. [appellant] had als advocaat rechtsbijstand verleend aan [geïntimeerde] en had een declaratie ingediend voor zijn werkzaamheden. De rechtbank had de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, omdat [appellant] tijdens een mondelinge behandeling bij het Hof van Discipline had toegezegd het bedrag te betalen indien hij in het ongelijk zou worden gesteld. Het hof oordeelt dat deze toezegging niet betekent dat [appellant] afstand heeft gedaan van zijn recht op honorarium en onkosten. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] geen definitieve toevoeging heeft gekregen, omdat hij niet voldeed aan de vermogenstoets. Het hof oordeelt dat [appellant] tekort is geschoten in zijn verplichtingen jegens [geïntimeerde] door onvoldoende inzicht te geven in de kosten van rechtsbijstand. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank voor zover het gaat om de proceskostenveroordeling in reconventie en kent [appellant] een bedrag van € 4.090,00 toe, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten in eerste aanleg worden gecompenseerd, en de proceskosten in hoger beroep worden eveneens gecompenseerd. Het hof bekrachtigt het vonnis voor het overige.