ECLI:NL:GHAMS:2014:1664

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 april 2014
Publicatiedatum
8 mei 2014
Zaaknummer
200.114.956/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldigheid van erfdienstbaarheid uit 1780 en verjaringseisen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, staat de rechtsgeldigheid van een erfdienstbaarheid uit 1780 centraal. De gemeente Beverwijk is in hoger beroep gegaan tegen een vonnis van de rechtbank Haarlem, waarin werd geoordeeld dat de erfdienstbaarheid rechtsgeldig is gevestigd op een perceel dat eigendom is van de stichting. De gemeente betwist de rechtsgeldigheid van de erfdienstbaarheid en stelt dat deze is verjaard. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de erfdienstbaarheid, die het uitzicht van het landgoed van de stichting beschermt, nog steeds van kracht is. De gemeente heeft in hoger beroep argumenten aangevoerd die betrekking hebben op de vestiging van de erfdienstbaarheid en de verjaring daarvan. Het hof heeft de feiten vastgesteld en de argumenten van beide partijen gewogen. Het hof concludeert dat de stichting voldoende bewijs heeft geleverd voor de rechtsgeldigheid van de erfdienstbaarheid en dat de gemeente haar verjaringsberoep onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof heeft besloten dat een comparitie ter plaatse noodzakelijk is om de situatie te beoordelen en om te kijken naar mogelijke minnelijke schikkingen. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer: 200.114.956/01
zaak/rolnummer rechtbank Haarlem: 162808/ HA ZA 09-1512
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 april 2014
inzake
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE BEVERWIJK,
zetelend te Beverwijk,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. P.F.P. Nabben te Haarlem,
t e g e n
de stichting
[GEÏNTIMEERDE],
gevestigd te [plaats],
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. C.W. Kniestedt te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de gemeente en de stichting genoemd.
De gemeente is bij dagvaarding van 20 juli 2012 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Haarlem van 25 april 2012, onder bovenstaand zaak- en rolnummer gewezen tussen haar als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie en de stichting als eiseres in conventie/verweerster in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties,
- memorie van antwoord in incidenteel appel, tevens akte verzoek tot plaatsopneming.
Partijen hebben hun zaak ter terechtzitting van 17 maart 2014 aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities door hun hiervoor genoemde advocaten doen bepleiten. [X] heeft toen namens de stichting een powerpointpresentatie gehouden. Verder heeft de stichting bij die gelegenheid nog een aantal stukken in het geding gebracht en is aan de pleitnota van de gemeente een (door het hof geaccepteerde) productie gehecht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Overeenkomstig de bij gelegenheid van de pleidooien gemaakte afspraak heeft de stichting nadien de papieren versie van de tijdens de powerpointpresentatie getoonde sheets naar het hof gezonden, welke op 19 maart 2014 ter griffie zijn ingekomen.
De gemeente heeft geconcludeerd, zakelijk, dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de stichting (in conventie) alsnog zal afwijzen en de vorderingen van de gemeente (in reconventie), zoals in hoger beroep vermeerderd, alsnog geheel zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
De stichting heeft geconcludeerd, zakelijk, dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het principaal appel zal verwerpen en in het incidenteel appel het bestreden vonnis ten aanzien van het dictum onder 5.1 en – naar het hof begrijpt – onder 5.6 zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, (in conventie) voor recht zal verklaren dat na te melden erfdienstbaarheid rust op het perceel dat voorheen kadastraal was aangeduid als gemeente Beverwijk, [perceel], en thans onderdeel is van perceel kadastraal bekend gemeente Beverwijk, [perceel], zoals aangegeven op de als productie 9 bij memorie van antwoord/grieven aangehechte kaart (“Onderzoek Begrenzing Servituut”) en (in reconventie) de vorderingen van de gemeente alsnog integraal zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten.
De gemeente heeft tevens geconcludeerd, zakelijk, tot verwerping van het incidenteel appel, met beslissing over de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
De stichting heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.6 een aantal feiten vastgesteld. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( a) In het centrum van Beverwijk, nabij het station, ligt het de stichting toebehorende landgoed met landhuis [het landgoed] (hierna: [het landgoed]). Instandhouding van deze als rijksmonument beschermde historische buitenplaats is een van de doelstellingen van de stichting. De gemeente is voornemens het gebied tussen [het landgoed] en het station (hierna: het stationsgebied) te herontwikkelen.
( b) Een akte van 2 mei 1780 houdt – voor zover van belang – het volgende in:
“Wij [Y] en [Y], Scheepenen der steede Beverwijk oirconde ende kennen dat voor ons gecompareerd is (…) [Z] (…), dewelke verklaarde uit de hand te hebben verkocht en dienvolgende bij deezen op te draagen en kwijt te schelden aan (…)[A]. Vrijheer van Vreeland (…)veertien campenMeerweilanden,groot volgens meetinge van de beeedigde landmeeter [B] (…) vijftien morgen 30 roeden strekkende voor van de [adres], zoodanig als op de kaart van de Hofsteede [het landgoed] is afgeteekend en met palen ter halversloot is bepaald, tot aan een Cadijk, verders daar noch achter eenig Rietland of aanwasschen, recht door rojende tot in de Wijkermeer, onder de jurisdictie der steede Beverwijk, belend ten oosten de Wijkermeer, ten westen de Heereweg ende de Hofsteede [het landgoed], ten zuiden den heer kooper, ten noorden de Schouwbeek, en ter halver de geheele molensloot, zullende de voorsz. campen meerweidlanden nooit met eenig houtgewas moogen worden beplant, of op eenigerhande wijzen moogen worden betimmerd, dan met speciaal consent van de eigenaar of eigenaars van de Hofsteede [het landgoed] in der tijd. (…)
Ter oirconde deezes hebben wij scheepenen onze zeegelen hieronder aangehangen op den tweeden meij 1780”.
( c) Op 20 september 1866 heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem een onteigeningsvonnis gewezen ter zake van ten behoeve van de Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij te onteigenen gronden. In dat vonnis wordt onder meer aan de eigenaars van [het landgoed] een schadevergoeding toegekend vanwege het verlies van een recht van “erfdienstbaarheid van uitzicht over de te onteigenen percelen”. Dat vonnis luidt, voor zover van belang:
“(…) Overwegende, dat door de ten processe overgelegde stukken het bestaan eener erfdienstbaarheid van uitzigt voor de te onteigene perceelen van de gedaagdesse ten behoeve van de eigenaars van de Hofstede [het landgoed], zooals die tijdens den oorsprong die erfdienstbaarheid, in Mei zeventien honderd tachtig bestond is bewezen.
(…) dat de last van het aangehaalde servituut, het welke op het niet onteigende gedeelte van de perceelen sectie A nummeros negen en veertig, vijftig een en vijftig en twee en vijftig blijft bestaan (…)”
( d) In een brief van het Kadaster (Directie Noordwest vestiging Alkmaar) van 5 juli 2004 met als onderwerp “historisch onderzoek” schrijft [C], juridisch registratief medewerker, onder meer:
“In de akte van onteigening deel 279 nummer 26 den twintigsten september 1800 zesenzestig staat vermeld dat de last van het aangehaalde servituut op het niet onteigende gedeelte van de percelen sectie A nummers 49, 50, 51 en 52 blijft bestaan. Het niet onteigende is na uitmeting vernummerd tot de percelen sectie A nummers 1096, 1097 en 1105 (…). Dit betekent dat het servituut thans rust op een gedeelte van het huidige perceel kadastraal bekend gemeente Beverwijk sectie A 10093 (…).”
( e) Sinds 1780 respectievelijk 1866 is het huidige Stationsplein, waarop (althans op een gedeelte waarvan) de erfdienstbaarheid, indien gevestigd, rust of rustte, volledig nieuw ingericht met moderne infrastructuur, wegen, verkeerslichten, bestrating, parkeerplaatsen, een aangelegde vijver en een klein park met hoge bomen.
3.2.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank (op gronden die hierna zullen worden vermeld) op vordering van de stichting in conventie voor recht verklaard 1) dat het perceel kadastraal bekend gemeente Beverwijk, sectie A nummer 10093, voor zover dit samenvalt met het perceel dat voorheen was aangeduid als A 1105 èn met het perceel dat daarvoor was aangeduid als A 52, is belast met de in de akte van 2 mei 1780 omschreven erfdienstbaarheid en 2) dat het onder 1) bedoelde perceel, dat is belast met het servituut van 2 mei 1780, niet bebouwd of beplant mag worden dan na schriftelijke toestemming van de stichting, althans degene die op dat moment eigenaar is van het heersend erf, [het landgoed]. In reconventie heeft de rechtbank op vordering van de gemeente voor recht verklaard dat het zuidelijk deel van het perceel kadastraal bekend gemeente Beverwijk sectie A, nummer 10093, voorheen genummerd A 51, niet belast is met de bij akte van 2 mei 1780 gevestigde erfdienstbaarheid ten laste van een gedeelte van genoemd perceel A 10093. De rechtbank heeft de vorderingen voor het overige over en weer afgewezen en de gemeente in de proceskosten van zowel de conventie als de reconventie veroordeeld.
3.3.1.
Grief I in principaal appelis gericht tegen overweging 4.3 van het bestreden von-nis, waarin de rechtbank op grond van de inhoud van de hiervoor onder 3.1 (b), (c) en (d) genoemde bescheiden, in onderling verband bezien, heeft geoordeeld dat afdoende is komen vast te staan dat sprake is van een rechtsgeldig gevestigde erfdienstbaarheid op een deel van het huidige perceel kadastraal bekend gemeente Beverwijk, sectie A nummer 10093 (verder: perceel 10093) en dat het andersluidende standpunt van de gemeente als onvoldoende onderbouwd moet worden verworpen.
3.3.2.
Weliswaar is juist dat op de stichting de bewijslast rust van de door haar gestelde erfdienstbaarheid, maar met de rechtbank is het hof van oordeel dat de gemeente in het licht van voormelde stukken de desbetreffende stelling van de stichting onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. In ieder geval heeft de stichting met die stukken de juistheid van haar onderhavige stelling tot op door de gemeente te leveren tegenbewijs bewezen en heeft de gemeente in hoger beroep geen bewijsaanbod gedaan. In de toelichting op deze grief verwijst de gemeente naar de in haar conclusie van antwoord/eis, sub 8 a tot en met k, vermelde omstandigheden en voert zij aan dat de rechtbank niet voldoende heeft gemotiveerd waarom aan die omstandigheden kan worden voorbijgegaan. Terecht merkt de stichting op dat deze omstandigheden ten dele betrekking hebben op de vraag op welke gedeelten van perceel 10093 de erfdienstbaarheid rust en niet op de vestiging ervan. Voor zover het gaat om omstandigheden ter zake van (de betwisting van) de vestiging van de erfdienstbaarheid, merkt het hof op dat de gemeente in het licht van het na de conclusie van antwoord/eis tussen partijen ontwikkelde debat, waarin de stichting ampel op deze omstandigheden is ingegaan, niet met een enkele verwijzing naar haar bij antwoord/eis geponeerde stellingen kon volstaan.
3.3.3.
De gemeente heeft bij pleidooi in hoger beroep nog gesteld dat onder vigeur van artikel 593 van het oude Burgerlijk Wetboek (zij doelt kennelijk op dat van 1838) en artikel 230 van de in 1851 van kracht geworden Gemeentewet, welke wet volgens haar op dit punt een voortzetting is van het voordien geldende Franse recht, vestiging van een erfdienstbaarheid op zaken die “buiten den handel zijn” niet mogelijk was. Zaken buiten de handel waren onder meer, zo stelt zij, aan een gemeente toebehorende wegen, straten, pleinen, grachten en het onderhavige stationsplein. Op grond van deze bepalingen kon de onderhavige erfdienstbaarheid dan ook niet rechtsgeldig worden gevestigd, aldus de gemeente.
3.3.4.
Op grond van de in onderling verband te beschouwen omstandigheden dat de onderhavige erfdienstbaarheid in 1780 is gevestigd en dat - feit van algemene bekendheid - hier te lande in ieder geval voor de Bataafse Republiek van 1795 geen Frans recht toepasselijk was, mist de stelling dat de erfdienstbaarheid niet rechtsgeldig is gevestigd doel. Voor zover de gemeente (tevens) mocht hebben willen stellen dat de erfdienstbaarheid, indien rechtsgeldig gevestigd, in 1851 op grond van artikel 230 van de toen ingevoerde Gemeentewet is vervallen, mag het hof daarop geen acht slaan, omdat in zoverre sprake is van een voor het eerst bij pleidooi in hoger beroep betrokken stelling/grief en de stichting er niet ondubbelzinnig mee heeft ingestemd dat deze in de rechtsstrijd wordt betrokken.
3.3.5.
De conclusie is dat de grief faalt.
3.4.1.
Met
grief II en een onderdeel van grief IV in principaal appelbetoogt de gemeente dat de rechtbank in de overweging 4.10 en 4.13 van het bestreden vonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat de erfdienstbaarheid ertoe strekt (de eigenaar van) het heersend erf (verder, kort gezegd: [het landgoed]), de mogelijkheid te geven om de wijze van inrichting van het gebied grenzend aan [het landgoed] – en daarmee het zicht vanuit [het landgoed] – mede te bepalen en dat de rechtbank (daarmee) eveneens ten onrechte heeft geoordeeld dat de onderhavige erfdienstbaarheid meer inhoudt dan een (inmiddels als gevolg van de feitelijke wijzigingen van het terrein tenietgegaan) recht van uitzicht en/of een strikt verbod om te bouwen of te beplanten. Meer concreet wijst de gemeente erop dat het onteigeningsvonnis van 1866 spreekt van een erfdienstbaarheid van uitzicht en slechts een schadevergoeding toekent voor het verlies van uitzicht. Volgens haar is in de akte van 1780 de erfdienstbaarheid geformuleerd als een verbod om zonder toestemming van [het landgoed] te beplanten of te betimmeren omdat een erfdienstbaarheid nu eenmaal als een verplichting om te dulden of niet te doen moet worden vastgelegd. Het ging destijds echter om het vrije uitzicht vanuit [het landgoed] (waarvan inmiddels niets over is) en niet om het hebben van invloed op de inrichting van het gebied. Volgens de gemeente is de rechtbank in haar uitleg van de inhoud van de erfdienstbaarheid bovendien niet consistent doordat zij in overweging 4.10 oordeelt dat de erfdienstbaarheid ertoe strekt [het landgoed] invloed te geven op de wijze van inrichting van het dienend erf maar in overweging 4.13 opmerkt dat de stichting mag opkomen voor het belang van het zicht vanuit [het landgoed]. Door te overwegen dat het goedkeuringsrecht van de stichting geen absoluut vetorecht is en in redelijkheid moet worden uitgeoefend heeft de rechtbank, ten slotte, een situatie van rechtsonzekerheid gecreëerd omdat tussen partijen voortdurend discussie zal ontstaan over de vraag of sprake is van redelijke uitoefening door de stichting van haar goedkeuringsrecht, aldus de gemeente.
3.4.2.
Het hof stelt voorop dat de rechtbank bij de uitleg van de erfdienstbaarheid terecht is uitgegaan van de akte van 2 mei 1780, omdat bij die akte het servituut is gevestigd. Op grond van de bewoordingen van die akte deelt het hof het oordeel van de rechtbank dat de erfdienstbaarheid ertoe strekt [het landgoed] - via het instemmingsvereiste ten aanzien van beplantingen en bebouwingen - de mogelijkheid te geven de wijze van inrichting van het dienend erf, en daarmee niet alleen haar uitzicht maar ook haar ligging en onmiddellijke omgeving, mede te bepalen. Hierbij moet echter vanwege de woorden in de akte “moogen worden beplant, of op eenigerlei wijze moogen worden betimmerd” worden aangetekend dat het instemmingsvereiste alleen betrekking heeft op te planten en te bouwen/aan te leggen zaken en niet op de verwijdering daarvan. De akte van 2 mei 1780 biedt geen steun aan de (loutere) veronderstelling van de gemeente dat slechts is beoogd [het landgoed] een recht van uitzicht te geven. De omstandigheden dat een erfdienstbaarheid naar zijn aard een verplichting om te dulden of te doen behelst, dat bij het onteigeningsvonnis van 1866 de onteigende een schadevergoeding wegens het op geld waardeerbare gemis van uitzicht is toegekend en dat in dat vonnis ook anderszins over een erfdienstbaarheid van uitzicht wordt gesproken, nopen noch afzonderlijk noch in onderling verband bezien tot een ander oordeel. Waar de rechtbank in de gewraakte overwegingen een verband heeft gelegd tussen de mogelijkheid van [het landgoed] invloed uit te oefenen op de inrichting van het dienend erf en het uitzicht vanuit [het landgoed], heeft zij niet tot uitdrukking gebracht dat de stichting het instemmingsrecht alleen met het oog op dat uitzicht mag uitoefenen, maar dat het uitzicht vanuit [het landgoed] bij het uitoefenen van dat instemmingsrecht - naar de rechtbank aanneemt - een (zeer) belangrijke factor is. Zo bezien zijn de door de grieven aangevallen overwegingen niet inconsistent. Terecht heeft de rechtbank - overigens ten gunste van de gemeente - overwogen dat de stichting haar instemmingsrecht, gelet op alle relevante omstandigheden, in redelijkheid moet uitoefenen. Mochten er in de toekomst op dit punt discussies tussen partijen ontstaan, dan vloeit dat niet voort uit die overweging maar uit de inhoud van de onderhavige erfdienstbaarheid. Die omstandigheid vormt evenwel geen reden het servituut anders uit te leggen dan zojuist is gedaan. De grieven falen dus (wat betreft grief IV: in zoverre).
3.5.1.
Grief III en grief IV in principaal appel (voor zover nog niet besproken)strekken, kort gezegd, ten betoge dat de erfdienstbaarheid is verjaard.
3.5.2.
Voor zover de stellingen van de gemeente te dezen uitgaan van haar uitleg van de onderhavige erfdienstbaarheid, gaat het hof daaraan voorbij, omdat die uitleg is verworpen. Voor zover haar stellingen zien op de erfdienstbaarheid, zoals door het hof uitgelegd, heeft de gemeente haar verjaringsberoep onvoldoende feitelijk toegelicht in het licht van de omstandigheid dat, zoals de stichting overigens ook heeft aangevoerd, het aan het verjaringsberoep ten grondslag gelegde artikel 3:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) inhoudt dat, wanneer de verjaring van de rechtsvordering van een beperkt gerechtigde tegen de hoofdgerechtigde tot opheffing van een met het beperkte recht strijdige toestand wordt voltooid, het beperkte recht tenietgaat,
voor zoverde uitoefening daarvan door die toestand is belet. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien hoe de uitoefening van de onderhavige erfdienstbaarheid, die betrekking heeft op (nog) te planten en te bouwen/aan te leggen zaken, zou kunnen worden belet door in het verleden in strijd met de onderhavige erfdienstbaarheid aangebrachte beplantingen en bebouwingen. De grieven falen dus (wat betreft grief IV: in zoverre).
3.6.1.
Grief V in principaal appelhoudt in dat de rechtbank ten onrechte en op onjuiste gronden heeft geweigerd de erfdienstbaarheid op de voet van art. 5:79 BW op te heffen. De gemeente betoogt dat de stichting - in het licht van haar geringe (rest)belang en het door de gemeente in acht te nemen en zwaarder wegende algemeen belang - geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Met
grief VI in principaal appelkomt de gemeente op tegen het feit dat de rechtbank niet heeft beslist op de in haar akte na comparitie (als gevolg van een eiswijziging) meer subsidiair geformuleerde eis onder 2, te weten dat de stichting wordt veroordeeld, kort gezegd, te gedogen dat onder het stationsplein een ondergrondse parkeergarage wordt aangelegd. De
grief in incidenteel appelstrekt ten betoge dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld, kort gezegd, dat de erfdienstbaarheid op een kleiner deel van perceel 10093 rust dan de stichting meent dat het geval is.
3.6.2.
Het hof wenst, alvorens deze grieven te bespreken, ter plaatse nader door partijen te worden voorgelicht en de situatie in ogenschouw te nemen, reden waarom een comparitie van partijen (ten overstaan van de volle kamer van het hof) zal worden gelast. De gemeente dient bij die gelegenheid aan te geven welke concrete plannen er op dat moment zijn met betrekking tot de herinrichting van, kort gezegd, het stationsplein. Tevens zal een minnelijke regeling worden beproefd.
3.6.3.
Bij gelegenheid van de pleidooien is afgesproken dat, indien aan de behandeling van het incidenteel appel zou worden toegekomen, de stichting bij nadere conclusie nog een toelichting zou mogen geven op de tijdens de pleidooien in hoger beroep namens haar gehouden powerpointpresentatie en dat de gemeente daarna op die conclusie en die presentatie zou mogen reageren. Hoewel nog steeds denkbaar is dat het incidenteel appel geen bespreking behoeft - namelijk indien het hof zal oordelen dat er gronden zijn de erfdienstbaarheid op te heffen, in welk geval bij gebrek aan belang niet meer ter zake doet op welke gedeelten van perceel 10093 de erfdienstbaarheid (precies) rust - geeft het hof er de voorkeur aan eerst de comparitie te houden en na afloop daarvan met partijen het verdere verloop van de procedure te bespreken.
3.7.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.Beslissing

Het hof:
bepaalt dat partijen, vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van inlichtingen in staat is, alsmede bevoegd is (door schriftelijke machtiging of anderszins) tot het aangaan van een schikking, tezamen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hof, dat daartoe ter plaatse (te beginnen op landgoed [het landgoed] te Beverwijk, partijen genoegzaam bekend) zitting zal houden op een nader te bepalen datum, met het hiervoor onder 3.6.2 omschreven doel;
verwijst de zaak naar de rol van 13 mei 2014 opdat partijen hun verhinderdata bekend maken over de maanden juni tot en met oktober 2014;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, C. Uriot en R.J.Q. Klomp en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 april 2014.