3.2.Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank (op gronden die hierna zullen worden vermeld) op vordering van de stichting in conventie voor recht verklaard 1) dat het perceel kadastraal bekend gemeente Beverwijk, sectie A nummer 10093, voor zover dit samenvalt met het perceel dat voorheen was aangeduid als A 1105 èn met het perceel dat daarvoor was aangeduid als A 52, is belast met de in de akte van 2 mei 1780 omschreven erfdienstbaarheid en 2) dat het onder 1) bedoelde perceel, dat is belast met het servituut van 2 mei 1780, niet bebouwd of beplant mag worden dan na schriftelijke toestemming van de stichting, althans degene die op dat moment eigenaar is van het heersend erf, [het landgoed]. In reconventie heeft de rechtbank op vordering van de gemeente voor recht verklaard dat het zuidelijk deel van het perceel kadastraal bekend gemeente Beverwijk sectie A, nummer 10093, voorheen genummerd A 51, niet belast is met de bij akte van 2 mei 1780 gevestigde erfdienstbaarheid ten laste van een gedeelte van genoemd perceel A 10093. De rechtbank heeft de vorderingen voor het overige over en weer afgewezen en de gemeente in de proceskosten van zowel de conventie als de reconventie veroordeeld.
3.3.1.Grief I in principaal appelis gericht tegen overweging 4.3 van het bestreden von-nis, waarin de rechtbank op grond van de inhoud van de hiervoor onder 3.1 (b), (c) en (d) genoemde bescheiden, in onderling verband bezien, heeft geoordeeld dat afdoende is komen vast te staan dat sprake is van een rechtsgeldig gevestigde erfdienstbaarheid op een deel van het huidige perceel kadastraal bekend gemeente Beverwijk, sectie A nummer 10093 (verder: perceel 10093) en dat het andersluidende standpunt van de gemeente als onvoldoende onderbouwd moet worden verworpen.
3.3.2.Weliswaar is juist dat op de stichting de bewijslast rust van de door haar gestelde erfdienstbaarheid, maar met de rechtbank is het hof van oordeel dat de gemeente in het licht van voormelde stukken de desbetreffende stelling van de stichting onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. In ieder geval heeft de stichting met die stukken de juistheid van haar onderhavige stelling tot op door de gemeente te leveren tegenbewijs bewezen en heeft de gemeente in hoger beroep geen bewijsaanbod gedaan. In de toelichting op deze grief verwijst de gemeente naar de in haar conclusie van antwoord/eis, sub 8 a tot en met k, vermelde omstandigheden en voert zij aan dat de rechtbank niet voldoende heeft gemotiveerd waarom aan die omstandigheden kan worden voorbijgegaan. Terecht merkt de stichting op dat deze omstandigheden ten dele betrekking hebben op de vraag op welke gedeelten van perceel 10093 de erfdienstbaarheid rust en niet op de vestiging ervan. Voor zover het gaat om omstandigheden ter zake van (de betwisting van) de vestiging van de erfdienstbaarheid, merkt het hof op dat de gemeente in het licht van het na de conclusie van antwoord/eis tussen partijen ontwikkelde debat, waarin de stichting ampel op deze omstandigheden is ingegaan, niet met een enkele verwijzing naar haar bij antwoord/eis geponeerde stellingen kon volstaan.
3.3.3.De gemeente heeft bij pleidooi in hoger beroep nog gesteld dat onder vigeur van artikel 593 van het oude Burgerlijk Wetboek (zij doelt kennelijk op dat van 1838) en artikel 230 van de in 1851 van kracht geworden Gemeentewet, welke wet volgens haar op dit punt een voortzetting is van het voordien geldende Franse recht, vestiging van een erfdienstbaarheid op zaken die “buiten den handel zijn” niet mogelijk was. Zaken buiten de handel waren onder meer, zo stelt zij, aan een gemeente toebehorende wegen, straten, pleinen, grachten en het onderhavige stationsplein. Op grond van deze bepalingen kon de onderhavige erfdienstbaarheid dan ook niet rechtsgeldig worden gevestigd, aldus de gemeente.
3.3.4.Op grond van de in onderling verband te beschouwen omstandigheden dat de onderhavige erfdienstbaarheid in 1780 is gevestigd en dat - feit van algemene bekendheid - hier te lande in ieder geval voor de Bataafse Republiek van 1795 geen Frans recht toepasselijk was, mist de stelling dat de erfdienstbaarheid niet rechtsgeldig is gevestigd doel. Voor zover de gemeente (tevens) mocht hebben willen stellen dat de erfdienstbaarheid, indien rechtsgeldig gevestigd, in 1851 op grond van artikel 230 van de toen ingevoerde Gemeentewet is vervallen, mag het hof daarop geen acht slaan, omdat in zoverre sprake is van een voor het eerst bij pleidooi in hoger beroep betrokken stelling/grief en de stichting er niet ondubbelzinnig mee heeft ingestemd dat deze in de rechtsstrijd wordt betrokken.
3.3.5.De conclusie is dat de grief faalt.
3.4.1.Met
grief II en een onderdeel van grief IV in principaal appelbetoogt de gemeente dat de rechtbank in de overweging 4.10 en 4.13 van het bestreden vonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat de erfdienstbaarheid ertoe strekt (de eigenaar van) het heersend erf (verder, kort gezegd: [het landgoed]), de mogelijkheid te geven om de wijze van inrichting van het gebied grenzend aan [het landgoed] – en daarmee het zicht vanuit [het landgoed] – mede te bepalen en dat de rechtbank (daarmee) eveneens ten onrechte heeft geoordeeld dat de onderhavige erfdienstbaarheid meer inhoudt dan een (inmiddels als gevolg van de feitelijke wijzigingen van het terrein tenietgegaan) recht van uitzicht en/of een strikt verbod om te bouwen of te beplanten. Meer concreet wijst de gemeente erop dat het onteigeningsvonnis van 1866 spreekt van een erfdienstbaarheid van uitzicht en slechts een schadevergoeding toekent voor het verlies van uitzicht. Volgens haar is in de akte van 1780 de erfdienstbaarheid geformuleerd als een verbod om zonder toestemming van [het landgoed] te beplanten of te betimmeren omdat een erfdienstbaarheid nu eenmaal als een verplichting om te dulden of niet te doen moet worden vastgelegd. Het ging destijds echter om het vrije uitzicht vanuit [het landgoed] (waarvan inmiddels niets over is) en niet om het hebben van invloed op de inrichting van het gebied. Volgens de gemeente is de rechtbank in haar uitleg van de inhoud van de erfdienstbaarheid bovendien niet consistent doordat zij in overweging 4.10 oordeelt dat de erfdienstbaarheid ertoe strekt [het landgoed] invloed te geven op de wijze van inrichting van het dienend erf maar in overweging 4.13 opmerkt dat de stichting mag opkomen voor het belang van het zicht vanuit [het landgoed]. Door te overwegen dat het goedkeuringsrecht van de stichting geen absoluut vetorecht is en in redelijkheid moet worden uitgeoefend heeft de rechtbank, ten slotte, een situatie van rechtsonzekerheid gecreëerd omdat tussen partijen voortdurend discussie zal ontstaan over de vraag of sprake is van redelijke uitoefening door de stichting van haar goedkeuringsrecht, aldus de gemeente.
3.4.2.Het hof stelt voorop dat de rechtbank bij de uitleg van de erfdienstbaarheid terecht is uitgegaan van de akte van 2 mei 1780, omdat bij die akte het servituut is gevestigd. Op grond van de bewoordingen van die akte deelt het hof het oordeel van de rechtbank dat de erfdienstbaarheid ertoe strekt [het landgoed] - via het instemmingsvereiste ten aanzien van beplantingen en bebouwingen - de mogelijkheid te geven de wijze van inrichting van het dienend erf, en daarmee niet alleen haar uitzicht maar ook haar ligging en onmiddellijke omgeving, mede te bepalen. Hierbij moet echter vanwege de woorden in de akte “moogen worden beplant, of op eenigerlei wijze moogen worden betimmerd” worden aangetekend dat het instemmingsvereiste alleen betrekking heeft op te planten en te bouwen/aan te leggen zaken en niet op de verwijdering daarvan. De akte van 2 mei 1780 biedt geen steun aan de (loutere) veronderstelling van de gemeente dat slechts is beoogd [het landgoed] een recht van uitzicht te geven. De omstandigheden dat een erfdienstbaarheid naar zijn aard een verplichting om te dulden of te doen behelst, dat bij het onteigeningsvonnis van 1866 de onteigende een schadevergoeding wegens het op geld waardeerbare gemis van uitzicht is toegekend en dat in dat vonnis ook anderszins over een erfdienstbaarheid van uitzicht wordt gesproken, nopen noch afzonderlijk noch in onderling verband bezien tot een ander oordeel. Waar de rechtbank in de gewraakte overwegingen een verband heeft gelegd tussen de mogelijkheid van [het landgoed] invloed uit te oefenen op de inrichting van het dienend erf en het uitzicht vanuit [het landgoed], heeft zij niet tot uitdrukking gebracht dat de stichting het instemmingsrecht alleen met het oog op dat uitzicht mag uitoefenen, maar dat het uitzicht vanuit [het landgoed] bij het uitoefenen van dat instemmingsrecht - naar de rechtbank aanneemt - een (zeer) belangrijke factor is. Zo bezien zijn de door de grieven aangevallen overwegingen niet inconsistent. Terecht heeft de rechtbank - overigens ten gunste van de gemeente - overwogen dat de stichting haar instemmingsrecht, gelet op alle relevante omstandigheden, in redelijkheid moet uitoefenen. Mochten er in de toekomst op dit punt discussies tussen partijen ontstaan, dan vloeit dat niet voort uit die overweging maar uit de inhoud van de onderhavige erfdienstbaarheid. Die omstandigheid vormt evenwel geen reden het servituut anders uit te leggen dan zojuist is gedaan. De grieven falen dus (wat betreft grief IV: in zoverre).
3.5.1.Grief III en grief IV in principaal appel (voor zover nog niet besproken)strekken, kort gezegd, ten betoge dat de erfdienstbaarheid is verjaard.
3.5.2.Voor zover de stellingen van de gemeente te dezen uitgaan van haar uitleg van de onderhavige erfdienstbaarheid, gaat het hof daaraan voorbij, omdat die uitleg is verworpen. Voor zover haar stellingen zien op de erfdienstbaarheid, zoals door het hof uitgelegd, heeft de gemeente haar verjaringsberoep onvoldoende feitelijk toegelicht in het licht van de omstandigheid dat, zoals de stichting overigens ook heeft aangevoerd, het aan het verjaringsberoep ten grondslag gelegde artikel 3:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) inhoudt dat, wanneer de verjaring van de rechtsvordering van een beperkt gerechtigde tegen de hoofdgerechtigde tot opheffing van een met het beperkte recht strijdige toestand wordt voltooid, het beperkte recht tenietgaat,
voor zoverde uitoefening daarvan door die toestand is belet. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien hoe de uitoefening van de onderhavige erfdienstbaarheid, die betrekking heeft op (nog) te planten en te bouwen/aan te leggen zaken, zou kunnen worden belet door in het verleden in strijd met de onderhavige erfdienstbaarheid aangebrachte beplantingen en bebouwingen. De grieven falen dus (wat betreft grief IV: in zoverre).
3.6.1.Grief V in principaal appelhoudt in dat de rechtbank ten onrechte en op onjuiste gronden heeft geweigerd de erfdienstbaarheid op de voet van art. 5:79 BW op te heffen. De gemeente betoogt dat de stichting - in het licht van haar geringe (rest)belang en het door de gemeente in acht te nemen en zwaarder wegende algemeen belang - geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Met
grief VI in principaal appelkomt de gemeente op tegen het feit dat de rechtbank niet heeft beslist op de in haar akte na comparitie (als gevolg van een eiswijziging) meer subsidiair geformuleerde eis onder 2, te weten dat de stichting wordt veroordeeld, kort gezegd, te gedogen dat onder het stationsplein een ondergrondse parkeergarage wordt aangelegd. De
grief in incidenteel appelstrekt ten betoge dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld, kort gezegd, dat de erfdienstbaarheid op een kleiner deel van perceel 10093 rust dan de stichting meent dat het geval is.
3.6.2.Het hof wenst, alvorens deze grieven te bespreken, ter plaatse nader door partijen te worden voorgelicht en de situatie in ogenschouw te nemen, reden waarom een comparitie van partijen (ten overstaan van de volle kamer van het hof) zal worden gelast. De gemeente dient bij die gelegenheid aan te geven welke concrete plannen er op dat moment zijn met betrekking tot de herinrichting van, kort gezegd, het stationsplein. Tevens zal een minnelijke regeling worden beproefd.
3.6.3.Bij gelegenheid van de pleidooien is afgesproken dat, indien aan de behandeling van het incidenteel appel zou worden toegekomen, de stichting bij nadere conclusie nog een toelichting zou mogen geven op de tijdens de pleidooien in hoger beroep namens haar gehouden powerpointpresentatie en dat de gemeente daarna op die conclusie en die presentatie zou mogen reageren. Hoewel nog steeds denkbaar is dat het incidenteel appel geen bespreking behoeft - namelijk indien het hof zal oordelen dat er gronden zijn de erfdienstbaarheid op te heffen, in welk geval bij gebrek aan belang niet meer ter zake doet op welke gedeelten van perceel 10093 de erfdienstbaarheid (precies) rust - geeft het hof er de voorkeur aan eerst de comparitie te houden en na afloop daarvan met partijen het verdere verloop van de procedure te bespreken.