ECLI:NL:GHAMS:2014:1584

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
2 mei 2014
Zaaknummer
200.115.768
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Diefstal van een auto en de onderbouwing van schade-uitkering door de verzekeraar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die een schade-uitkering van zijn verzekeraar, Achmea Schadeverzekeringen N.V., eist na de vermeende diefstal van zijn auto, een Peugeot 207. De appellant stelt dat zijn auto op 15 februari 2011 is gestolen, nadat hij deze om 22.00 uur had geparkeerd in Amsterdam. Achmea betwist echter de diefstal en weigert de schade-uitkering. De kantonrechter heeft in een eerder vonnis de vordering van de appellant afgewezen, omdat deze onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat de auto was gestolen.

Het hof heeft de zaak op 8 april 2014 behandeld en de argumenten van beide partijen gehoord. De appellant heeft vier grieven ingediend tegen het vonnis van de kantonrechter, waarbij hij stelt dat hij voldoende bewijs heeft geleverd voor de diefstal. Het hof heeft echter geconcludeerd dat de appellant zijn stellingen niet voldoende heeft onderbouwd. De inconsistenties in zijn verklaringen over het tijdstip van de diefstal, de autosleutels en de omstandigheden rondom de ontdekking van de diefstal zijn te groot om als bewijs te dienen.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet coherent heeft verklaard over de toedracht van de diefstal en dat zijn verklaringen op essentiële punten tegenstrijdig zijn. Hierdoor is het hof van mening dat de appellant niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. De grieven van de appellant falen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. De appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.115.768/01
zaak-/rolnummer rechtbank : 1288653 \ HA EXPL 11-363
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 april 2014
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. A. van Reek te Amsterdam,
tegen
de naamloze vennootschap ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.W. Manso Cabreros-Hendriks te Apeldoorn.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Achmea genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 19 september 2012 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 20 juni 2012, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser en Achmea als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 24 maart 2014 doen bepleiten, [appellant] door mr. L.S.B. Mensink, advocaat te Amsterdam, en Achmea door mr. E. Bos-van den Berg, advocaat te Zwolle, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Achmea heeft nog een productie in het geding gebracht. [appellant] heeft aanvullende inlichtingen verstrekt.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vorderingen zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten, met nakosten.
Achmea heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met
- uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1 (1.1 tot en met 1.5) de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
Verder is in hoger beroep komen vast te staan dat [appellant] de zogenoemde ‘verklaring inzake diefstal object’ heeft ondertekend, nu het ondertekende stuk door Achmea in het geding is gebracht en betwisting is uitgebleven.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in dit geding om de volgende kwestie.
3.1.1
[appellant] heeft met ingang van 8 oktober 2010 een verzekeringsovereenkomst gesloten met Achmea. De verzekering heeft betrekking op een auto, de Peugeot 207 met kenteken [nummer]. Onder de verzekering is onder meer het risico van diefstal van de auto gedekt.
3.1.2
[appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat de auto is gestolen, nadat hij deze op dinsdag 15 februari 2011 ’s avonds te 22.00 uur had geparkeerd in de [adres] in Amsterdam.
[appellant] heeft vervolgens onder de verzekering aanspraak gemaakt op schade-uitkering door Achmea. Achmea heeft schade-uitkering geweigerd; volgens Achmea is de auto niet gestolen. [appellant] heeft vervolgens Achmea in rechte betrokken.
3.1.3
De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen.
Naar zijn oordeel heeft [appellant] onvoldoende gemotiveerd onderbouwd gesteld dat de auto is gestolen.
De kantonrechter heeft daartoe als volgt overwogen:
- [appellant] heeft over het moment van ontdekking van de diefstal drie verschillende verklaringen afgelegd;
- [appellant] heeft verschillend verklaard over de sleutels van zijn auto;
- [appellant] heeft onjuist verklaard over de kilometerstand van zijn auto;
- [appellant] heeft met betrekking tot de auto een valse aankoopnota aan Achmea gegeven;
- de taalbarrière waarop [appellant] zich beroept, kan de geconstateerde inconsistenties onvoldoende verklaren.
Omdat [appellant] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat de auto is gestolen, is bewijslevering niet aan de orde, aldus de kantonrechter tot slot.
3.2
[appellant] is met vier grieven tegen het vonnis van de kantonrechter opgekomen. De grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Zij stellen, samengevat, aan de orde de vraag of [appellant] zijn stelling of zijn auto is gestolen zodanig heeft onderbouwd dat die stelling in rechte nader onderzoek verdient.
3.3
Bij de beantwoording van die vraag stelt het hof voorop dat het mét de kantonrechter van oordeel is dat in een geval als het onderhavige waarin het gaat om een diefstal van een geparkeerde auto, in beginsel geen al te zware eisen mogen worden gesteld aan het door [appellant] te leveren bewijs van de gestelde diefstal.
Daarom gaat het in dit geding echter niet. Het gaat erom te beoordelen of [appellant] wat betreft de diefstal aan zijn stelplicht heeft voldaan. Zou dat niet het geval zijn, dan komt het hof aan bewijslevering niet toe.
3.4
Het hof heeft geconstateerd dat [appellant] op zichzelf heeft gesteld dat zich een gebeurtenis heeft voorgedaan, waartegen de verzekering in beginsel dekking biedt, te weten de diefstal van zijn auto. Die enkele, algemene stelling is echter in het licht van de zeer gemotiveerde betwisting door Achmea niet toereikend om te oordelen dat [appellant] aan zijn stelplicht heeft voldaan.
Het gaat er tussen partijen meer in het bijzonder om of [appellant] met hetgeen hij in rechte heeft aangedragen ter ondersteuning van de stelling dat zijn auto is gestolen, gelet op de betwisting door Achmea, die stelling voldoende heeft geconcretiseerd en aldus aan zijn stelplicht heeft voldaan.
3.5
Wat betreft hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht over de toedracht van de diefstal van zijn auto heeft het volgende te gelden.
3.5.1
Over de plaats waar de diefstal zou hebben plaatsgehad heeft [appellant] eenduidig verklaard. Dat zou zijn gebeurd in de [adres] in Amsterdam.
3.5.2
Over het tijdstip waarop de diefstal zou hebben plaatsgehad, heeft [appellant] niet eenduidig verklaard, als volgt:
- in zijn eerste verklaring, die hij op 16 februari 2011 bij de politie heeft afgelegd (zijn aangifte), noemt hij de periode tussen 15 februari 2011 te 22.00 uur, het tijdstip waarop hij de auto achterliet, en 16 februari 2011 te 08.00 uur, het tijdstip waarop hij zijn auto weer wilde gebruiken;
- in de door hem op 18 februari 2011 ondertekende ‘verklaring inzake diefstal object’
heeft hij vermeld dat hij de auto op 15 februari 2011 te 22.00 uur heeft geparkeerd en dat hij de diefstal heeft ontdekt op 15 februari 2011 te 23.00 uur;
- in de verklaring die hij op 1 maart 2011 heeft afgelegd ten overstaan van de door Achmea ingeschakelde onderzoeker [P], heeft hij uiteengezet dat hij de auto op 15 februari 2011 heeft geparkeerd zonder een tijdstip te noemen alsmede dat hij na een uur terug was en de auto niet meer kon vinden;
- bij gelegenheid van de in eerste aanleg op 20 april 2012 gehouden comparitie van partijen heeft hij verklaard dat hij de diefstal heeft ontdekt op dezelfde dag als waarop hij aangifte bij de politie heeft gedaan en wel te 12.00 uur ‘s middags.
3.5.3
Over de autosleutels heeft [appellant] eveneens niet eenduidig verklaard, als volgt:
-in zijn eerste verklaring, die hij op 16 februari 2011 bij de politie heeft afgelegd (zijn aangifte), heeft hij uiteengezet dat hij de auto deugdelijk afgesloten en in goede orde had achtergelaten; zijn rijbewijs, tenaamstelling-kentekenbewijs en voertuigbewijs-kentekenbewijs had hij in de auto laten liggen;
- in de door hem op 18 februari 2011 ondertekende ‘verklaring inzake diefstal object’
heeft hij de vraag of hij het voertuig volledig afgesloten heeft achtergelaten met ‘ja’ beantwoord; voorts heeft hij ingevuld dat hij bij aankoop van de auto twee sleutels heeft ontvangen en dat hij deze sleutels niet meer in zijn bezit heeft; hij heeft toegelicht dat één sleutel in de auto lag; ook heeft hij ingevuld dat hij niet in het bezit is van het complete kentekenbewijs en als reden opgegeven dat dit in de auto lag;
- in de verklaring die hij op 1 maart 2011 heeft afgelegd ten overstaan van de door Achmea ingeschakelde onderzoeker [P], heeft hij uiteengezet dat hij erg haast had en de sleutel waarschijnlijk op de stoel van zijn auto heeft laten liggen; ook heeft hij verteld dat de kentekendelen 1A en 1B samen met zijn rijbewijs in de auto lagen ten tijde van de diefstal;
- bij gelegenheid van de in eerste aanleg op 20 april 2012 gehouden comparitie van partijen heeft hij verklaard dat de auto wel op slot was, dat hij misschien toen hij in de auto zat op het knopje heeft gedrukt waardoor de auto op slot gaat, dat de sleutel daarna in de auto kan zijn gevallen maar dat het misschien ook zo kan zijn geweest dat hij deze buiten heeft verloren, dat hij de lichten van de auto heeft zien knipperen zoals dat ging als de auto op slot werd gezet alsmede dat hij de knipperende lichten heeft gezien, toen hij al buiten de auto stond; verder heeft hij verklaard dat hij hetzelfde verhaal heeft verteld aan de onderzoeker van Achmea alsmede dat hij ook bij de politie heeft verklaard dat hij nog maar één sleutel had.
3.6
Hetgeen [appellant] heeft uiteengezet over de toedracht van de diefstal is zodanig wisselend op essentiële punten dat het standpunt van [appellant] niet overtuigt.
In de eerste plaats wijst het hof erop dat [appellant] niet coherent heeft verklaard over het moment van ontdekking van de diefstal en hetgeen hij heeft ondernomen na ontdekking van de diefstal. De genoemde ontdekkingstijdstippen liggen fors uit elkaar. [appellant] heeft getracht uit te leggen waarom hij verschillend heeft verklaard, maar die uitleg voldoet niet. Zijn uitleg dat hij niet meteen heeft aangenomen dat de auto was gestolen, toen hij deze niet kon vinden, is bezwaarlijk verenigbaar met hetgeen hij in de ‘verklaring inzake diefstal object’ heeft genoteerd. Bovendien ontbreekt iedere uitleg hoe hij heeft kunnen veronderstellen dat hij de auto slechts niet kon vinden. Zonder toelichting, die ontbreekt, kan verder niet worden aanvaard dat zowel de politieambtenaar die zijn relaas heeft opgenomen als de door Achmea ingeschakelde onderzoeker zijn verklaring onvolledig/onjuist hebben opgetekend; bij de door hem ondertekende aangifte speelt bovendien mee dat het niet voor de hand ligt te veronderstellen dat hij desalniettemin bereid zou zijn geweest die verklaring te ondertekenen.
Verder ligt het niet voor de hand te veronderstellen dat hij meer dan twaalf uur zou hebben gewacht met het inschakelen van de politie, zoals in twee van zijn lezingen van de toedracht het geval zou zijn geweest.
Daarbij komt dat zijn relaas over het al dan niet afsluiten van de auto bepaald ongeloofwaardig voorkomt. Verder komt zijn lezing over het kwijtraken van de tweede sleutel onaannemelijk voor. Zonder toelichting, die ontbreekt, kan niet worden aanvaard dat de sleutel in de auto is achtergebleven (gevallen?) en de auto toch op slot was. Dat [appellant] de sleutel buiten de auto zou zijn kwijtgeraakt, is blijkens de door hem gekozen bewoordingen een hypothese die opkwam nadat hij was geconfronteerd met de onwaarschijnlijkheid van zijn relaas.
3.7
Het komt er in de lezing van [appellant] op neer dat hij bij de diefstal de auto, twee delen van zijn kentekenbewijs én een autosleutel is kwijtgeraakt, terwijl de auto wel op slot was. Dat alleen al roept vragen op. Bezien in samenhang met de hierboven besproken ongerijmdheden rond het tijdstip van de diefstal en de autosleutel, levert die lezing onvoldoende concreet aanknopingspunt op voor de door [appellant] gestelde toedracht van de diefstal. Daarbij heeft het hof in het bijzonder ook in aanmerking genomen dat [appellant] gaandeweg, geconfronteerd met zijn relaas, zijn verklaringen heeft bijgesteld waardoor zij aan betekenis hebben ingeboet.
3.8
Dat alles voert het hof tot de slotsom dat [appellant] de door hem gestelde diefstal ontoereikend heeft onderbouwd. Daarop stuiten alle grieven af.
Dat betekent bovendien dat ook in hoger beroep bewijslevering achterwege kan blijven.
3.9
Nu alle grieven falen, zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen. [appellant] is in hoger beroep de in het ongelijk gestelde partij. Hij heeft de proceskosten van het hoger beroep te dragen.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Achmea begroot op € 666,- aan verschotten en € 2.682,- voor salaris;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, J.W.M. Tromp en J. Blokland en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 april 2014.