In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Alkmaar. De zaak betreft een vordering van het Openbaar Ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor onder andere gijzeling en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank Alkmaar had de veroordeelde in 2012 al verplicht tot betaling van een bedrag van EUR 475.852,00. In hoger beroep heeft de veroordeelde een schikking getroffen met het Openbaar Ministerie, waarbij het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op EUR 341.967,00. Het hof heeft vastgesteld dat de schikking tot stand is gekomen zonder dwang en dat beide partijen goed geïnformeerd waren over de inhoud en consequenties van de overeenkomst. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de schikking bekrachtigd, waarbij de veroordeelde de verplichting is opgelegd tot betaling van het afgesproken bedrag aan de Staat. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft benadrukt dat de schikking niet onder artikel 511 van het Wetboek van Strafvordering valt, omdat deze situatie zich voordeed na een eerder vonnis van de rechtbank.