ECLI:NL:GHAMS:2014:1577

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 april 2014
Publicatiedatum
1 mei 2014
Zaaknummer
23-001293-12
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schikking in ontnemingszaak na hoger beroep tegen vonnis rechtbank Alkmaar

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Alkmaar. De zaak betreft een vordering van het Openbaar Ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor onder andere gijzeling en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank Alkmaar had de veroordeelde in 2012 al verplicht tot betaling van een bedrag van EUR 475.852,00. In hoger beroep heeft de veroordeelde een schikking getroffen met het Openbaar Ministerie, waarbij het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op EUR 341.967,00. Het hof heeft vastgesteld dat de schikking tot stand is gekomen zonder dwang en dat beide partijen goed geïnformeerd waren over de inhoud en consequenties van de overeenkomst. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de schikking bekrachtigd, waarbij de veroordeelde de verplichting is opgelegd tot betaling van het afgesproken bedrag aan de Staat. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft benadrukt dat de schikking niet onder artikel 511 van het Wetboek van Strafvordering valt, omdat deze situatie zich voordeed na een eerder vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

parketnummer: 23-001293-12
datum uitspraak: 25 april 2014
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Alkmaar van 2 maart 2012 op de vordering van het Openbaar Ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 14-810105-06 tegen de veroordeelde
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van EUR 718.654,00.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Alkmaar van 23 januari 2007 -kort gezegd- veroordeeld ter zake van het medeplegen van gijzeling, een tweetal overtredingen van de Opiumwet, gekwalificeerde diefstal en deelname aan een criminele organisatie.
Voorts heeft de rechtbank Alkmaar bij vonnis van 2 maart 2012 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 475.852,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 25 april 2014.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht alsmede van de correspondentie tussen de raadsvrouw van de veroordeelde en de advocaat-generaal en van de overeenkomst afdoening ontnemingszaak, welke is ondertekend door de raadsvrouw namens de veroordeelde en de advocaat-generaal.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Schikking

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat een bedrag van € 341.967,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en daarbij gewezen op een tussen de veroordeelde en het Openbaar Ministerie tot stand gekomen schikking.
Het hof heeft een brief van de advocaat-generaal en de raadsman ontvangen, inhoudende de mededeling dat de raadsman met het Openbaar Ministerie een schikking heeft kunnen treffen voor een bedrag van € 341.967,00. Het hof heeft de inhoud van deze brief geverifieerd tijdens de zitting van 25 april 2014. De advocaat-generaal en de raadsman verzoeken het hof het vonnis van de rechtbank Alkmaar van 2 maart 2012 te vernietigen, genoemde schikking te bekrachtigen en te bepalen dat de veroordeelde een bedrag van € 341.967,00 aan de Staat dient te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof hecht eraan op te merken dat het in onderhavige zaak niet betreft een schikking in de zin van artikel 511 van het Wetboek van Strafvordering, nu die situatie ziet op de totstandkoming van een schriftelijke schikking tussen de officier van justitie en de veroordeelde zonder bemoeienis van de rechter. In onderhavige situatie heeft de rechtbank reeds vonnis gewezen en kan in hoger beroep uitsluitend door het hof daarbij te betrekken worden bewerkstelligd dat het vonnis wordt vernietigd en hetgeen tussen het Openbaar Ministerie en de veroordeelde is overeengekomen in de uitspraak worden betrokken.
Het hof heeft aan beide partijen de gelegenheid geboden om gezamenlijk met een voorstel te komen en zich ervan vergewist dat partijen over en weer aan elkaar voldoende en duidelijke informatie hebben verstrekt ten aanzien van hetgeen werd beoogd, waartoe het hof hun voldoende tijd beschikbaar heeft gesteld om weloverwogen tot een ondubbelzinnige beslissing te komen en dat partijen naar het hof afleidt uit het verhandelde ter terechtzitting van 25 april 2014 zonder dwang hebben deelgenomen aan de daartoe strekkende onderhandelingen alsmede partijen zich rekenschap hebben gegeven van de inhoud, de strekking en de consequenties van hun voorstel.
Het hof ziet aanleiding, gelet op het vorenstaande, de tot stand gekomen schikking in zijn uitspraak te vervatten en het (overeengekomen) wederrechtelijk verkregen voordeel gelijk te stellen aan de (overeengekomen) betalingsverplichting tot een bedrag van EUR 341.967,00.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van EUR 341.967,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 341.967,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
341.967,00 (driehonderdeenenveertigduizend negenhonderdzevenenzestig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 341.967,00 (driehonderdeenenveertigduizend negenhonderdzevenenzestig euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige economische kamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.D.L. Nuis, mr. D.J.M.W. Paridaens-van der Stoel en mr. A.P.M. van Rijn, in tegenwoordigheid van mr. D.J. van Leeuwen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 april 2014.