Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
411429/HA ZA 08-3040
gevestigd te Utrecht,
1.[GEÏNTIMEERDE SUB 1],
geïntimeerde,
2. [GEÏNTIMEERDE SUB 2]wonend te [woonplaats],3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheidKPMG MEIJBURG & CO. B.V.,gevestigd te Amsterdam,4. de maatschap KPMG MEIJBURG & CO,gevestigd te Amsterdam,geïntimeerden,
1.Het geding in hoger beroep
Aan deze voeging is door de betrokken partijen verder geen vervolg gegeven. In de zaak met zaaknummer 200.069.289/01 heeft het hof op 2 juli 2013 een tussenarrest gewezen.
[geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2] en KPMG BV en van de Ontvanger als eiser tegen de maatschap KPMG als gedaagde.
- memorie van antwoord ([geïntimeerde sub 2], KPMG BV en de maatschap KPMG).
[geïntimeerde sub 2], KPMG BV en de maatschap KPMG hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen die hen aangaan, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.
2.Feiten
De Ontvanger heeft met zijn eerste en achtste grief betoogd dat deze feitenvaststelling onvolledig is. Daarmee heeft hij de door de rechtbank vastgestelde feiten op zichzelf niet betwist. Dat betekent dat deze feiten in hoger beroep niet in geschil zijn. Zij dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
De grieven I en VIII falen. Hetgeen de Ontvanger in de toelichting op de grieven I en VIII heeft aangevoerd, zal het hof hierna zo nodig betrekken bij zijn oordeelsvorming.
3.Beoordeling
[geïntimeerde sub 2] (hierna: [geïntimeerde sub 2]) is als belastingadviseur werkzaam binnen de maatschap KPMG. KPMG BV is een vennootschap waarvan de aandelen worden gehouden door de maatschap KPMG. KPMG BV dan wel de maatschap KPMG heeft aan [geïntimeerde sub 1] ingevolge een daartoe gegeven opdracht belastingadvies gegeven.
f. 1.283.172,- zal aflossen, dat TFW dat bedrag per 20 december 1999 aan Marisan heeft voldaan en dat Marisan dit bedrag van TFW heeft ontvangen,
f. 1.283.172,- leent en dat DGP dit bedrag van Marisan heeft ontvangen,
- een akte houdende vaststelling aflossing schuld door DGP aan TFW, waarin onder meer is opgenomen dat DGP van haar schuld aan TFW een bedrag van
f. 1.016.828,- per 20 december 1999 heeft afgelost en dat van voornoemde schuld een bedrag van f. 300.000,- resteert.
De grieven II tot en met VII stellen, samengevat, aan de orde dat de rechtbank had moeten aanvaarden dat de opdrachtnemer/adviseur van [geïntimeerde sub 1] ([geïntimeerde sub 2], KPMG BV dan wel de maatschap KPMG) bij de uitvoering van de van [geïntimeerde sub 1] gekregen adviesopdracht jegens de Ontvanger een zorgplicht had en dat de adviseur deze zorgplicht heeft geschonden, met als gevolg dat de adviseur jegens de Ontvanger aansprakelijk is voor de door deze geleden schade.
De grieven IX tot en met XVII stellen, samengevat, aan de orde dat de rechtbank ten aanzien van [geïntimeerde sub 1] een te beperkte maatstaf heeft aangelegd en dat [geïntimeerde sub 1] bij toetsing aan de maatstaf die de Ontvanger bepleit, aansprakelijk is voor de schade van de Ontvanger.
De grieven lenen zich gedeeltelijk voor gezamenlijke bespreking op de hierna volgende wijze.
Het enkele feit dat de adviseur op de hoogte was van het (invorderings)belang van de Ontvanger en dat de transactie zoals deze werd gesloten voor de Ontvanger zou kunnen leiden tot verhaalschade is onvoldoende om het bestaan van een dergelijke bijzondere zorgplicht aan te nemen, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft in dit verband gewezen op de haars inziens onevenwichtige consequentie van een andersluidend oordeel, te weten dat de adviseur aansprakelijk zou kunnen zijn en de verkopende aandeelhouder niet.
Het betoog van de Ontvanger dat de adviseur zoveel wist van de vennootschap die uiteindelijk de aandelen in Marisan wilde verwerven dat de adviseur gegronde redenen had om te twijfelen aan de financiële gegoedheid en betrouwbaarheid van die vennootschap en dat de adviseur daarom had moeten bedingen dat de liquide middelen van Marisan zouden worden geplaatst op een geblokkeerde rekening, is door de rechtbank verworpen. Die wetenschap levert, als deze al zou kunnen worden vastgesteld, niet de door de Ontvanger gestelde zorgplicht op. Met die wetenschap is immers nog niet gegeven, zo oordeelde de rechtbank, dat de adviseur wist of behoorde te weten dat Marisan zou worden leeggehaald en geen verhaal zou bieden voor de vordering van de Ontvanger. Daarbij heeft de rechtbank nog overwogen dat de Ontvanger niet heeft toegelicht hoe de adviseur de door de Ontvanger bepleite zekerheid had kunnen bewerkstelligen.
Noodzakelijk maar ook voldoende zou zijn, zo begrijpt het hof de stellingen van de Ontvanger, dat de adviseur, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, ermee rekening had te houden dat Marisan zou worden leeggehaald. Dat besef had de adviseur ertoe moeten brengen zich ervan te vergewissen of de koper een concreet voornemen had om Marisan tijdig aan haar vervangingsverplichting te laten voldoen alsmede om [geïntimeerde sub 1] te waarschuwen en te adviseren zekerheid te bedingen. Aldus zou de adviseur hebben voldaan aan de bijzondere zorgplicht die hij jegens de Ontvanger zou hebben.
De situatie waarin het volgens de Ontvanger lacuneuze advies werd gegeven, wordt gekenmerkt door de volgende feiten en omstandigheden:
- bij notariële akte van 2 augustus 1999 heeft [geïntimeerde sub 1] alle aandelen in Marisan verkocht en geleverd aan TFW;
- Marisan was een zogenoemde kasgeldvennootschap met een vervangingsreserve;
- Marisan beschikte toentertijd over toereikende middelen om de vennootschapsbelasting te betalen, die verschuldigd zou worden indien niet vóór
31 december 1999 door middel van aankoop van onroerend goed tot vervanging van het verkochte bedrijfspand zou worden overgegaan;
- bij de verkoop van de aandelen in Marisan heeft koper TFW jegens verkoper
[geïntimeerde sub 1] gegarandeerd dat zij het reeds aanwezige vervangingsvoornemen van Marisan zal handhaven en dat Marisan tijdig aan haar vervangingsverplichting zal voldoen;
- er was toentertijd voor de adviseur geen concrete aanleiding om te veronderstellen dat de beoogde koper Marisan zou leeghalen;
- er was toentertijd geen concrete aanleiding om te veronderstellen dat de beoogde koper er niet in zou slagen om de vervangingsreserve te benutten;
- [geïntimeerde sub 1] had belang bij verkoop van zijn aandelen in Marisan; hij wilde binnen die vennootschap geen activiteiten meer ontplooien.
Het toentertijd geldende artikel 40 Invorderingswet 1990 bevat een geobjectiveerd aanknopingspunt voor de belangenafweging die de wetgever voor ogen heeft gestaan.
Daarin is bepaald dat de verkoper van de aandelen in een vennootschap als hierboven bedoeld aansprakelijk kan worden gehouden voor de door de vennootschap verschuldigde vennootschapsbelasting, indien hij bij vervreemding wist of redelijkerwijs behoorde te weten dat na de vervreemding van de aandelen alle of nagenoeg alle bezittingen van de vennootschap zouden worden verduisterd.
Op die norm heeft het hof zich in beginsel te richten. Die norm heeft niet alleen betekenis voor de beoordeling van de gedragingen van [geïntimeerde sub 1], maar werkt ook door naar de gedragingen van de adviseur. Het antwoord op de vraag in hoever de adviseur zich het belang van de Ontvanger diende aan te trekken hangt immers nauw samen met het antwoord op de vraag in hoever de verkoper zich het belang van de Ontvanger diende aan te trekken.
De Ontvanger heeft evenwel betoogd dat het hof zich in dit geval bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van de adviseur niet alleen zou moeten laten leiden door het bepaalde in artikel 40 Invorderingswet 1990 maar ook door de zogenoemde kelderluikcriteria. De Ontvanger bespreekt in dit verband onder meer de kans op schade, de aard en de ernst van de mogelijke schade en de mate van bezwaarlijkheid van voorzorgsmaatregelen.
Het hof verwerpt dit betoog.
Toepassing van deze criteria kan onder omstandigheden te gemakkelijk ertoe leiden dat de handelwijze van de adviseur jegens de Ontvanger als onrechtmatig wordt gekwalificeerd, wanneer het verhaalsrisico van de Ontvanger dat kleeft aan de fiscale regeling van de vervangingsreserve zich bij verkoop van de aandelen in een kasgeldvennootschap verwezenlijkt. Dat is een te verstrekkende consequentie die
niet past bij de zorgplicht die voor een adviseur jegens een derde geldt.
Artikel 40 Invorderingswet 1990 geeft de uitkomst weer van een belangenafweging die de wetgever kennelijk heeft gemaakt en die ertoe heeft geleid dat de wetgever de aansprakelijkheid van de verkoper slechts heeft willen aannemen in het geval dat deze wist of redelijkerwijze behoorde te weten dat het in de bepaling genoemde gevaar (verduistering door de koper) zich zou verwezenlijken, en niet reeds indien hij dit met een bepaalde mate van waarschijnlijkheid moest verwachten. Aangenomen moet worden dat de wetgever daarbij de ernst van de gevolgen (het mislopen van belastingopbrengsten door de Staat) heeft meegewogen alsmede in hoeverre het voor de verkoper bezwaarlijk zou zijn om maatregelen te nemen. Dat staat eraan in de weg om te aanvaarden dat de verkoper die niet uit hoofde van artikel 40 Invorderingswet 1990 aansprakelijk kan worden gehouden, wel daarvoor aansprakelijk zou kunnen worden gehouden op grond van rechtstreekse toepassing van de kelderluikcriteria door de rechter. Zoals eerder overwogen werkt deze maatstaf door in de beoordeling van de de aansprakelijkheid van de adviseur van de verkoper.
De kelderluikcriteria zijn dan ook niet geschikt om in een geval als dit te worden toegepast.
De omstandigheid dat de adviseur geacht mag worden over een ruimere kennis van zaken te beschikken en zich dus, naar mag worden aangenomen, beter dan zijn opdrachtgever bewust is geweest van het verhaalsrisico van de Ontvanger in geval van verkoop van de aandelen in Marisan, brengt niet mee dat de advisering voorafgaand aan verwezenlijking van genoemd verhaalsrisico alsnog als onrechtmatig jegens de Ontvanger moet worden gekwalificeerd. Die algemene kennis maakt een advisering die verband houdt met de verkoop van aandelen in een kasgeldvennootschap niet onrechtmatig, als dat risico zich verwezenlijkt. Dat geldt ook als de adviseur de verkoper niet heeft gewaarschuwd voor dat risico en van de advisering niet heeft deel uitgemaakt dat wordt zorggedragen voor zekerheid voor de Ontvanger.
De omstandigheid dat de adviseur zou hebben geweten dat de (uiteindelijke) koper DGP althans haar moedervennootschap doende was om te proberen andere kasgeldvennootschappen, de zogenoemde Stolkervennootschappen, leeg te halen maakt evenmin verschil, ook niet als daarbij wordt betrokken dat vanaf de verkoop respectievelijk overdracht van de aandelen in Marisan tot eind december 1999 een betrekkelijk korte periode resteerde. Noch die wetenschap noch de omvang van die periode noch het samenstel van die aanwijzingen levert zodanig concrete aanwijzingen op dat de koper van de aandelen erom te doen zou zijn geweest Marisan leeg te halen. Dat geldt te meer, nu de koper deel uitmaakte van een conglomeraat van vennootschappen dat zich bezighield met de verwerving van vastgoed.
3.10 De grieven II tot en met IV falen.
Dat nu is onvoldoende voor de gevolgtrekking dat de adviseur wist dan wel behoorde te weten dat de Ontvanger zou worden benadeeld. Die omstandigheden brengen mee, als zij in rechte zouden komen vast te staan (een relevant gedeelte is betwist), dat in de periode tot en met 2 augustus 1999 door de adviseur is gehandeld in het besef van de mogelijkheid dat Marisan zou kunnen worden leeggehaald. Dat wekt geen verbazing. Niet voor niets is ook een garantie in de koopovereenkomst opgenomen. Die omstandigheden zijn echter niet concreet genoeg om te aanvaarden dat de adviseur er toen al vanuit behoorde te gaan dát Marisan zou worden leeggehaald.
Daarop loopt de vijfde grief stuk.
Grief VII stelt geen nieuwe vragen aan de orde. Afzonderlijke bespreking van die grief kan dus achterwege blijven.
Bij de bespreking van deze grieven stelt het hof voorop dat onbestreden is gebleven dat toepassing van de maatstaf bedoeld in artikel 40 Invorderingswet 1990 er niet toe kan leiden dat [geïntimeerde sub 1] aansprakelijk moet worden geacht voor de verhaalschade van de Ontvanger.
Het gaat er dus om te onderzoeken of anderszins grond kan worden gevonden voor aansprakelijkheid van [geïntimeerde sub 1] jegens de Ontvanger.
Dat [geïntimeerde sub 1] zich als verkoper van de aandelen in Marisan in het geheel niet erom heeft bekommerd wat TFW als koper van de aandelen zou doen met de middelen en de vervangingsreserve van Marisan, kan in zoverre niet als juist worden aangenomen, dat in de koopovereenkomst is voorzien in een garantie van de koper. Het bedingen van meer zekerheid ten behoeve van de Ontvanger had mogelijkerwijs toentertijd tot de mogelijkheden behoord maar daarom gaat het hier niet. Het gaat erom vast te stellen of [geïntimeerde sub 1] meer zekerheid had behoren te bedingen en of [geïntimeerde sub 1] door dat niet te doen jegens de Ontvanger schadeplichtig is geworden. Het antwoord op die vragen luidt, als gezegd, negatief.
Doorslaggevend is dat niet is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde sub 1] wist of behoorde te weten dat Marisan zou worden leeggehaald en dat de zorgplicht die op hem rustte als bestuurder van de verkoper van de aandelen Marisan niet verder reikt dan de zorgplicht van de verkoper zelf.
Dat betekent dat de stellingen van de Ontvanger een toereikend aanknopingspunt ontberen om te aanvaarden dat [geïntimeerde sub 1] aansprakelijk is wegens het nalaten maatregelen te treffen tegen het leeghalen van Marisan en/of wegens het feit dat Marisan niet heeft kunnen voldoen aan haar verplichting om vennootschapsbelasting te betalen.
4.Slotsom
5.Beslissing
en aan de zijde van [geïntimeerde sub 2], KPMG BV en de maatschap KPMG begroot op € 6.190,- aan verschotten en € 9.160,- voor salaris;