In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 8 oktober 2013 was gewezen. De verdachte, geboren in 1991 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was in eerste aanleg veroordeeld voor diefstal en heling van een bestelauto, merk Volkswagen. De tenlastelegging omvatte zowel een primair als een subsidiair verwijt, waarbij de verdachte werd beschuldigd van het wegnemen van de bestelauto met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening, alsook van het verwerven en/of voorhanden hebben van de auto, wetende dat deze door misdrijf verkregen was.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 14 april 2014 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een gevangenisstraf van drie maanden had geëist. Het hof heeft echter geoordeeld dat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat de verdachte het primair ten laste gelegde had begaan. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat het gedrag van de verdachte en zijn medeverdachte, die niet stopten na een stopteken en zich verstopten, onvoldoende bewijs opleverde voor hun kennis van de diefstal van de bestelbus. Er waren geen beschadigingen aan de bus die op diefstal wezen, en het hof kon niet vaststellen wie van de medeverdachten de bestuurder was.
Het hof heeft ook de vordering van de benadeelde partij, die in eerste aanleg niet-ontvankelijk was verklaard, beoordeeld. De benadeelde partij had haar vordering in hoger beroep verlaagd, maar omdat de verdachte niet schuldig werd bevonden aan de ten laste gelegde feiten, werd de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en de verdachte vrijgesproken van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde. De kosten van de benadeelde partij werden op nihil begroot, aangezien de verdachte niet schuldig was bevonden.