Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[APPELLANTE SUB 1],
[APPELLANTE SUB 2],
ABN AMRO N.V.,
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een hoger beroep van twee appellanten tegen ABN AMRO N.V. De appellanten, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.A. de Waart, hebben in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen ABN AMRO, vertegenwoordigd door mr. M.B.C. Kloppenburg, wegens het niet uitvoeren van een verkoopopdracht van hun effectenportefeuille. De zaak is eerder behandeld in een tussenarrest op 22 januari 2013, waarin het hof partijen had gevraagd om inzichtelijk te maken wat er zou zijn gebeurd als de verkoopopdracht op 12 december 2005 was uitgevoerd. ABN AMRO stelde dat de opdracht niet uitgevoerd kon worden vanwege een dekkingstekort, terwijl de appellanten betoogden dat de opbrengst van de verkoop hen vrij had moeten staan.
Het hof oordeelde dat ABN AMRO gerechtigd was om de opdracht niet uit te voeren, gezien de debetstand op de rekeningen van de appellanten en het ontbreken van een kredietafspraak. De appellanten volhardden in hun standpunt dat de verkoopopdracht was ingegeven door de wens om de opbrengst over te boeken naar de rekening van appellant sub 2. Het hof concludeerde dat de weigering van ABN AMRO om de opdracht uit te voeren gerechtvaardigd was en dat de appellanten niet in een betere positie zouden zijn geweest als de opdracht was uitgevoerd.
Het hof vernietigde de eerdere vonnissen en wees de vordering van de appellanten af, waarbij het hen ook veroordeelde tot betaling van kosten aan ABN AMRO. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van partijen in de informatievoorziening omtrent hun vermogenspositie en de gevolgen van het niet tijdig reageren op debetsaldi.