In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslag precariobelasting die aan de belanghebbende, eigenaar van een woonboot, was opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De aanslag, gedateerd op 30 april 2010, bedroeg in totaal € 1.378,60. De rechtbank had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 20 februari 2014 werd een verzoek tot wraking van de belastingkamer ingediend, maar dit werd afgewezen door de wrakingskamer op 3 april 2014.
De belanghebbende voerde aan dat de aanslag onterecht was opgelegd, onder andere omdat de gemeente niet transparant was over de voorwaarden voor vergunningen en omdat hij gedwongen werd om een nieuwe ligplaats te accepteren. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de aanslag precariobelasting voor het jaar 2010 terecht was opgelegd. Het Hof bevestigde dat de grond waarboven de woonboot was afgemeerd, voor de openbare dienst bestemd was, en dat de heffingsambtenaar bevoegd was om precariobelasting te heffen.
Het Hof ging verder in op de argumenten van de belanghebbende over de onredelijkheid van de aanslag en de toepassing van vrijstellingen. Het oordeelde dat de heffingsambtenaar binnen de wettelijke termijn had gehandeld en dat de aanslag niet in strijd was met de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. De belanghebbende had onvoldoende bewijs geleverd dat de woonboot onder de vrijstellingen viel. Het Hof concludeerde dat de aanslag niet willekeurig of onredelijk was en dat de grieven van de belanghebbende niet konden leiden tot vermindering of vernietiging van de aanslag. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.