In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader van een minderjarige, die verzoekt om het gezag over zijn kind, [de minderjarige], te verkrijgen na het overlijden van de moeder. De vader heeft op 17 december 2013 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin de tante van het kind als voogdes was benoemd. De vader stelt dat hij een nauwe band heeft met [de minderjarige] en dat er geen contra-indicaties zijn voor het verkrijgen van het gezag. De tante, die de zorg voor [de minderjarige] op zich heeft genomen, verzet zich tegen het verzoek van de vader en stelt dat het in het belang van het kind is om bij haar te blijven wonen.
Tijdens de zitting op 24 maart 2014 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De Raad voor de Kinderbescherming heeft ook een rol gespeeld in deze zaak. De vader heeft zijn verzoek onderbouwd met argumenten over zijn betrokkenheid bij de opvoeding van [de minderjarige] en de stabiliteit die hij kan bieden. De tante heeft daarentegen betoogd dat de band tussen haar en [de minderjarige] al voor het overlijden van de moeder was ontstaan en dat het in het belang van het kind is om in haar gezin te blijven.
Het hof heeft geoordeeld dat, aangezien de vader de overlevende ouder is, zijn verzoek in beginsel toegewezen dient te worden, tenzij er gegronde vrees bestaat voor verwaarlozing van de belangen van [de minderjarige]. Het hof heeft besloten dat er onvoldoende informatie is om een beslissing te nemen en heeft de Raad verzocht om een onderzoek in te stellen naar de situatie van [de minderjarige] bij zowel de vader als de tante. De behandeling van de zaak is aangehouden tot het rapport van de Raad is ontvangen.