De omstandigheid dat eiseres aanvankelijk ten onrechte in de veronderstelling verkeerde
dat de CvO’s in werkelijkheid niet door de Chamber of Commerce & Industry te Busan,
Zuid-Korea waren afgegeven en vals waren, terwijl haar later bleek dat die certificaten wel
door genoemde instantie zijn afgegeven maar ten onrechte inhouden dat de oorsprong van
het silicium Zuid-Korea is, kan niet worden aangemerkt als een verschil van mening tussen
partijen over de feiten of de waardering daarvan. Het gaat in beide gevallen immers om
CvO’s die ten onrechte zijn gebruikt. In de utb’s worden de voor een eventueel
feitenonderzoek van belang zijnde gegevens duidelijk en ondubbelzinnig omschreven, zodat
de rechtbank niet inziet welke feiten of waardering daarvan voor eiseres niet duidelijk
kon(den) zijn. Uit het voorgaande vloeit voort dat eiseres, indien zij deze gegevens had
gekregen voordat de utb’s waren opgelegd, dezelfde door haar aangevoerde onduidelijkheid
zou hebben ervaren. Eiseres heeft niet concreet duidelijk gemaakt welk verschil het
vermelden van de gegevens in de utb’s in vergelijking met vermelding daarvan in een
vooraankondiging heeft gemaakt met het oog op waarheidsvinding. Voorts heeft eiseres
gesteld dat zij onderzoek had willen doen naar de big bags en of de daarop aangetroffen
markings inderdaad Chinees waren en niet Koreaans. Niet blijkt evenwel dat de informatie
die dienaangaande van [inspectiebedrijf E] en van [inspectiedrijf F]is verkregen mede tot het
opleggen van de utb’s heeft geleid, nu de daarvan opgemaakte processen-verbaal zijn
gedagtekend 13 juni 2008, terwijl de utb’s op 29 mei 2008 en 3 juni 2008 zijn opgelegd. Dat
in de beleving van eiseres het na het opleggen van de utb’s geen zin meer had om onderzoek
te verrichten omdat het standpunt van verweerder onwrikbaar vast lag, levert gelet op de
reikwijdte die dit beginsel blijkens de hiervoor onder 4.2 genoemde rechtspraak van het HvJ
heeft geen schending van het Unierechtelijk beginsel van eerbiediging van de rechten van de
verdediging op. Gelet op het voorgaande is van een benadeling als bedoeld onder 4.4 en 4.6
geen sprake en treft de stelling van eiseres dat zij in haar rechten van verdediging is
geschaad geen doel.