In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 15 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld tot een geldboete van € 220,-, subsidiair 4 dagen hechtenis, voor het opzettelijk beledigen van een politieambtenaar door het gericht opsteken van de middelvinger. De Hoge Raad had de zaak terugverwezen naar het hof na vernietiging van het eerdere arrest van het hof. Tijdens de zitting op 1 april 2014 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de raadsman gehoord. De raadsman stelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden omdat er geen transactie was aangeboden, wat volgens hem in strijd was met het vertrouwensbeginsel. Het hof oordeelde echter dat de bijzondere omstandigheden van de zaak het niet aanbieden van een transactie rechtvaardigden.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 16 augustus 2007 in Amsterdam opzettelijk beledigend een ambtenaar heeft beledigd door zijn middelvinger op te steken in de richting van de verbalisant. Het hof oordeelde dat dit gebaar, in de context van de situatie, als beledigend moest worden beschouwd. De verdachte had bewust de kans aanvaard dat hij de verbalisant in zijn eer en goede naam zou aantasten. Het hof verwierp de verweren van de raadsman en achtte het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
De strafbaarheid van de verdachte werd bevestigd, en het hof legde een geldboete op van € 150,-, subsidiair 3 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren. Het hof benadrukte dat dergelijk gedrag niet getolereerd wordt en dat de op te leggen straf ook bedoeld was als waarschuwing. De beslissing van het hof is gebaseerd op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24c, 63, 266 en 267 van het Wetboek van Strafrecht.