4.1.De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer het volgende overwogen:
“2. (…) Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a. van de Verordening op de heffing en de invordering van rioolrechten 2011 van de gemeente Bergen (de Verordening) wordt verstaan onder perceel een roerende of onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte daarvan.
(…)
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening, voor zover hier van belang, wordt belasting geheven van de gebruiker van een perceel van waaruit water direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening, wordt met betrekking tot de belasting als gebruiker aangemerkt:
degene die naar de omstandigheden beoordeeld het eigendom al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt.
ingeval een gedeelte van een eigendom - niet een gedeelte als bedoeld in artikel 4 - voor gebruik is afgestaan: degene die dat gedeelte in gebruik heeft afgestaan.
Ingevolge artikel 4 van de Verordening wordt, indien gedeelten van een in artikel 3 bedoeld perceel blijkens hun indeling bestemd zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, de belasting geheven ter zake van elk als zodanig bestemd gedeelte, met dien verstande dat indien twee of meer van die gedeelten tezamen als één geheel worden gebruikt, deze als één perceel worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 6 van de Verordening bedraagt de belasting als bedoeld in artikel 2 bij een hoeveelheid kubieke meters afvalwater van 0 m³ tot en met 500 m³ € 268.
(…)
9. Ten aanzien van eisers stelling dat de Verordening onverbindend zou zijn overweegt de rechtbank als volgt. De Verordening wijst de gebruikers van ieder op de riolering aangesloten eigendom als belastingplichtigen aan. Volgens het arrest van de Hoge Raad van 15 september 2009 (LJN: BD5477) strookt een dergelijke aanwijzing met de vrijheid die aan de gemeenten is toegemeten en is dit op zichzelf niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel, opgevat als beginsel van behoorlijke regelgeving. Niet kan worden gezegd dat de Verordening in strijd is met algemene rechtsbeginselen of leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad. Deze beroepsgrond faalt.
(…)
11. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de recreatiewoningen van eisers een aansluiting op het riool hebben. Eisers hebben ieder afzonderlijk een lidmaatschapsrecht in de vereniging. Aan dit recht is het exclusief gebruik van een recreatiewoning verbonden. Gelet hierop zijn zij naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als gebruikers als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Dat er geen sprake is van kavels in eigendom van eisers, maar van lidmaatschaps-rechten in een vereniging die niet afzonderlijk in het Kadaster worden geregistreerd, is hierbij niet relevant. Immers, van persoonlijk recht als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Verordening is - naast mede-eigendom van de vereniging - met de hier aan de orde zijnde lidmaatschapsrechten sprake. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht individuele aanslagen rioolrecht voor het belastingjaar 2011 aan eisers heeft opgelegd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat verweerder kennelijk in de voorgaande jaren van een onjuiste situatie [is] uitgegaan. Dit dient er echter niet toe te leiden, dat deze onjuiste wijze van heffing gecontinueerd moet worden.
12. Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt eveneens. Eisers hebben hieromtrent ter zitting gesteld dat niet in alle gevallen in de gemeente Bergen aanslagen rioolrecht worden opgelegd ten aanzien van recreatiewoningen. Hierbij wijzen eisers op een viertal recreatiewoningen op het perceel van een nabijgelegen boerderij waarvoor vermoedelijk ook geen afzonderlijke aanslagen rioolrechten zijn opgelegd. De rechtbank overweegt dat het gelijkheidsbeginsel inhoudt – samengevat – dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld, tenzij er een goede reden is om dat niet te doen. Gelet op de hierover op zitting namens verweerder gegeven toelichting is de rechtbank van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van gelijke gevallen waarin niet gelijk is gehandeld. In de gevallen waar eisers op hebben gewezen is namelijk eenzelfde persoon eigenaar en gebruiker van zowel het hoofdgebouw als een recreatiewoning op hetzelfde perceel die op tijdelijke basis voor korte tijd aan derden wordt verhuurd. In dat geval is er voor zowel hoofdwoning als recreatiewoning sprake van één eigenaar tevens gebruiker, zodat volgens de Verordening slechts één aanslag kan worden opgelegd.”
4.2.1.Belanghebbende heeft ook in hoger beroep primair gesteld dat op grond van (de tekst van) de Verordening geen individuele aanslagen rioolrecht konden worden opgelegd.
4.2.2.Het Hof overweegt dat uit (artikel 1, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 4 van) de Verordening volgt dat de diverse individuele kavels van de onderhavige recreatie-woningen ‘zelfstandige’ gedeelten van een perceel zijn ter zake waarvan het rioolrecht per afzonderlijk gebruikt gedeelte wordt geheven. Niet in geschil is immers dat de woningen op het perceel van de vereniging blijkens hun indeling zijn bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening is iedere gebruiker van een (gedeelte van een) perceel belastingplichtig voor de rioolheffing. Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening wijst als ‘gebruiker’ aan, kort gezegd, degene die (het gedeelte van) het perceel krachtens (onder meer) persoonlijk recht gebruikt.
4.2.3.Op grond van (deze tekst van) de Verordening en nu vaststaat dat de recreatiewoning van belanghebbende, evenals de recreatiewoningen van de overige leden van de vereniging, door middel van een “subriooltje” dat door de vereniging is aangelegd, is aangesloten op het gemeentelijke riool, komt het Hof met de rechtbank (in onderdeel 11 van haar uitspraak), tot de conclusie dat de individuele leden van de vereniging (onder wie belanghebbende) moeten worden aangemerkt als ‘gebruikers’ in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat uitsluitend de vereniging een (één) aansluiting op het gemeenteriool heeft en niet de individuele leden, zodat van die leden geen rioolrecht mag worden geheven, is dat standpunt onjuist. Er wordt immers niet geheven per aansluiting op het gemeentelijke riool, maar per op de riolering aangesloten (gedeelte van een) perceel, waarbij wordt geheven van de gebruiker van dat (gedeelte van een) perceel (alles als gedefinieerd in de Verordening). Dat de vereniging de aanleg van de ‘subriolering’ zelf heeft bekostigd, doet hieraan niet af.
Evenmin juist is belanghebbendes stelling dat “evident” sprake is van dubbele heffing omdat ook aan de vereniging (althans in het onderhavige jaar en in 2012) een aanslag rioolheffing is opgelegd. Nu die aanslag naderhand is vernietigd en het al betaalde bedrag aan de vereniging is teruggestort, is van dubbele heffing immers geen sprake.
4.3.1.Belanghebbende heeft in hoger beroep subsidiair gesteld dat de Verordening onverbindend moet worden verklaard omdat sprake is van strijd met artikel 228a van de Gemeentewet, met het evenredigheidsbeginsel en met het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft daartoe de hierna besproken grieven aangevoerd.
4.3.2.De Verordening is onverbindend omdat het de gemeentelijke wetgever verboden is naar draagkracht en/of vermogen belasting te heffen. Belanghebbende wijst er in dit verband op dat de indeling in gebruikscategorieën ertoe leidt dat de grootverbruikers (onder wie belanghebbende kennelijk verstaat: particulieren/ingezetenen van de gemeente Bergen met een of meer vakantiewoningen ‘in de tuin’ en particuliere ondernemers/ingezetenen die eigenaar en exploitant zijn van een recreatieterrein met vakantiewoningen) nauwelijks in de heffing worden betrokken en de kleinverbruikers (onder wie belanghebbende kennelijk verstaat: niet-ingezetenen van de gemeente Bergen met een vakantiewoning binnen de gemeente) onevenredig veel belasting moeten betalen. Aldus betalen volgens belanghebbende niet-ingezetenen van de gemeente Bergen, zoals hijzelf, veel meer dan evenredig is met hun (geringe) gebruik van het rioolstelsel van die gemeente. Dat is, zo verstaat het Hof belanghebbende, in strijd met de Gemeentewet en met het evenredigheidbeginsel.
Kennelijk betoogt belanghebbende ook dat één aanslag aan de vereniging moet worden opgelegd voor één aansluiting op het riool, omdat deze aanslag aanzienlijk lager, en daardoor meer in overeenstemming met het daadwerkelijke gebruik van het rioolstelsel per recreatie-woning, zou zijn dan de som van de nu per recreatiewoning opgelegde aanslagen.
Immers, zo stelt belanghebbende, door recreatiewoningen - die veelal in gebruik zijn bij niet-ingezetenen - wordt aanzienlijk minder afvalwater afgevoerd dan door reguliere woningen, die veelal in gebruik zijn bij ingezetenen.
Belanghebbende stelt voorts in dit verband, zo begrijpt het Hof, dat het opnemen van een categorie van 0-500 m³ een te grote marge heeft, als gevolg waarvan de gebruikers van een woning met een lage hoeveelheid af te voeren afvalwater onevenredig worden belast ten voordele van de gebruikers van woningen met een hogere of hoge hoeveelheid af te voeren afvalwater.
4.3.3.De hiervoor geformuleerde stellingen van belanghebbende kan het Hof niet volgen. Blijkens de parlementaire geschiedenis van artikel 228a van de Gemeentewet (§ 8 van de Memorie van Toelichting bij wetsvoorstel 30 578) immers, heeft de wetgever het bepalen van de belastingplichtige, de heffingsgrondslag en de heffingsmaatstaf overgelaten aan de desbetreffende gemeente. Daarbij is een aantal mogelijke heffingsmaatstaven voorgesteld, waaronder zodanige die geen verband houden met de daadwerkelijke omvang van het afgevoerde afvalwater. De gemeente Bergen heeft voor een dergelijke heffingsmaatstaf gekozen. Daarbij stond het haar in beginsel vrij om in de Verordening een grondslag op te nemen die onderscheid maakt naar de hoeveelheid afgevoerd afvalwater en om daarbinnen een categorie op te nemen van 0-500 m³ afgevoerd afvalwater.
4.3.4.Dat de gemeente in een dergelijk geval binnen die categorie geen hoger bedrag aan kosten mag verhalen dan redelijkerwijs aan de individuele belastingplichtige gebruiker kan worden toegerekend, vindt geen steun in de tekst van de Gemeentewet. Ook hoeft, zoals gezegd, de toegepaste heffingsmaatstaf niet gerelateerd te zijn aan de hoeveelheid afvalwater die in individuele gevallen wordt afgevoerd of aan de omvang van de daardoor in individuele gevallen opgeroepen kosten (vgl. HR 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BD5477, BNB 2009/208). Naar het Hof verstaat brengt de categorie-indeling - juist - mee dat de diverse categorieën naar evenredigheid van (de orde van grootte van) hun aandeel in de totale hoeveelheid af te voeren afvalwater bijdragen aan de totale kosten van het gemeentelijke rioolstelsel. Van schending van het evenredigheidsbeginsel is aldus geen sprake, evenmin als van een heffing naar draagkracht en/of vermogen. Nu voorts, krachtens de Verordening, rioolrecht wordt geheven van alle gebruikers van percelen die, direct of indirect, op de gemeentelijke riolering zijn aangesloten, en is gesteld noch gebleken dat daarbij niet alle belastingplichtigen daadwerkelijk in de heffing worden betrokken, kan van schending van het gelijkheidsbeginsel - in zoverre - evenmin sprake zijn.
4.4.1.Belanghebbende heeft zich wat het gelijkheidsbeginsel betreft voorts nog beroepen op de situatie bij andere recreatieterreinen in de gemeente Bergen, waaronder de terreinen [B] en [C], en gesteld dat van de individuele gebruikers van de recreatiewoningen op die terreinen geen rioolrechten worden geheven. Voorts heeft hij gesteld dat aan derden verhuurde vakantiewoningen ‘in tuinen van inwoners’ van de gemeente Bergen evenmin individueel aan de rioolheffing zijn onderworpen. Als voorbeeld heeft hij daarbij, evenals bij de rechtbank, gewezen op de vier bij een nabijgelegen boerderij behorende vakantiewoningen.
De heffingsambtenaar heeft daartegenover gesteld dat tot 2010 de Verordening niet juist is toegepast omdat ten onrechte geen onderscheid werd gemaakt tussen recreatiewoningen op terreinen als het onderhavige waarvan het exclusieve gebruiksrecht krachtens een beperkt of persoonlijk recht bij één individuele gebruiker berust en recreatiewoningen waarbij dat niet het geval is. Sinds 2010 is het beleid, aldus de heffingsambtenaar, erop gericht om de ‘exclusieve gebruikers’ in de rioolheffing te betrekken nu zij ingevolge artikel 3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening als belastingplichtig hebben te gelden. Dat geldt volgens de heffingsambtenaar zowel voor de door belanghebbende genoemde recreatieterreinen [B] en [C] als voor het terrein van de vereniging; naar haar verklaring ter zitting van het Hof, zijn haar geen afwijkingen van dat beleid bekend.
De heffingsambtenaar heeft voorts betwist dat deze gevallen voor de toepassing van de Verordening vergelijkbaar zijn met de gevallen waarin sprake is van opeenvolgend kortstondig gebruik van recreatiewoningen door verschillende (bij de gemeente ook niet bekende) personen. Ter zake van die laatste categorie recreatiewoningen berust het gebruik bij de eigenaar, aldus de heffingsambtenaar.
4.4.2.Het Hof verstaat de heffingsambtenaar aldus, dat de kortstondig aan derden verhuurde ‘vakantiewoningen in de tuin’ voor de toepassing van de Verordening niet worden aangemerkt als ‘afzonderlijke gedeelten’ van een perceel als bedoeld in artikel 4 van de Verordening en dat daarom de eigenaar, die deze woningen verhuurt, ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening als ‘gebruiker’ wordt aangemerkt. Het Hof is van oordeel dat deze toepassing van de Verordening geen blijk geeft van een onjuist juridisch uitgangspunt en dat, aldus begrepen, ter zake van deze recreatiewoningen geen sprake is van met belanghebbendes situatie (feitelijk en rechtens) vergelijkbare gevallen.
Wat de woningen op de recreatieterreinen binnen de gemeente Bergen betreft, is naar ’s Hofs oordeel (wel) sprake van een dergelijke vergelijkbaarheid. Belanghebbende heeft echter, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de heffingsambtenaar, niet aannemelijk gemaakt dat de heffingsambtenaar bij de heffing van rioolrecht binnen die categorie een niet gerechtvaardigd onderscheid heeft gemaakt door de onderhavige aanslag aan hem op te leggen.