ECLI:NL:GHAMS:2014:1149

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 maart 2014
Publicatiedatum
4 april 2014
Zaaknummer
12/01135
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek uitgaven voor specifieke zorgkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin de hoogte van de aftrek voor specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting voor het jaar 2009 aan de orde is. De inspecteur had eerder een aanslag opgelegd, die na bezwaar was verminderd, maar belanghebbende was het niet eens met de uiteindelijke aftrek die was toegestaan. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende had in 2009 een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.562, en zijn echtgenote ontving een AOW-uitkering. Belanghebbende had in zijn aangifte een aanzienlijk bedrag aan specifieke zorgkosten opgevoerd, maar de inspecteur had deze aftrek grotendeels gecorrigeerd. De rechtbank had vastgesteld dat de door belanghebbende opgevoerde zorgkosten niet voldeden aan de eisen van de Wet inkomstenbelasting 2001, met name omdat er geen medische indicatie was voor het verblijf in een zorghotel en de kosten voor medicijnen niet op voorschrift van een arts waren.

Tijdens de zitting bij het Hof is belanghebbende niet verschenen, maar het Hof heeft de feiten en de overwegingen van de rechtbank overgenomen. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de door belanghebbende opgevoerde kosten niet voor aftrek in aanmerking kwamen, omdat deze niet voldeden aan de wettelijke vereisten. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De kostenveroordeling werd niet toegewezen, omdat het Hof geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de kosten.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Amsterdam en is openbaar uitgesproken op 20 maart 2014. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 12/01135
20 maart 2014
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/2866 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Alkmaar,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 7 december 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2009 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.562.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 24 mei 2012, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.155.
1.3.
Bij uitspraak van 23 oktober 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 december 2012, aangevuld bij brief van 22 december 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.6.
Belanghebbende, die bij aangetekende brief van 10 december 2013 (verzonden naar [adres]te [Z]) is uitgenodigd voor de zitting, is niet verschenen. Blijkens gegevens van PostNL is de brief waarin de uitnodiging is verzonden op 11 december 2013 aangeboden en voor ontvangst getekend.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1. tot en met 2.4. van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin (evenals in de later in deze uitspraak geciteerde overwegingen van de rechtbank) aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
2.1.
Eiser is gehuwd met [X-Y]. Eiser genoot in 2009 loon uit vroegere dienstbetrekking ten bedrage van € 26.216. Zijn echtgenote heeft in dat jaar een AOW-uitkering ontvangen van € 9.190.
2.2.
Eiser heeft op 2 april 2010 aangifte ib/pvv 2009 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.084. In deze aangifte heeft eiser onder meer een bedrag aan specifieke zorgkosten vermeld van € 11.850, hetgeen na toepassing van de drempel van € 372 resulteerde in een aftrek van € 11.478.
2.3.
Bij de aanslagregeling heeft verweerder de aftrek specifieke zorgkosten geheel gecorrigeerd.
2.4.
In de bezwaarfase heeft verweerder alsnog een bedrag van € 931 aan specifieke zorgkosten in aanmerking genomen (€ 59 kosten medicijnen, € 378 tandheelkunde vermeerderd met een ophogingspercentage van 113% = € 494), hetgeen na toepassing van de drempel van € 524 leidde tot een aftrek van € 407.
2.2.
Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat het Hof ook van die feiten uit.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil de hoogte van de aftrek buitengewone uitgaven voor specifieke zorgkosten.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen:
“4.1. Artikel 6.1 van de Wet IB 2001 luidt - voor zover van belang - als volgt:
”1. Persoonsgebonden aftrek is het gezamenlijke bedrag van:
a. de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten en (…)
2. Persoonsgebonden aftrekposten zijn de:
(…) d. uitgaven voor specifieke zorgkosten (afdeling 6.5);
(…)”
4.1.2.
Het begrip uitgaven voor specifieke zorgkosten is nader uitgewerkt in artikel 6.17 van de Wet IB 2001. Dit artikel luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
a. genees- en heelkundige hulp, met uitzondering van ooglaserbehandelingen ter vervanging van bril of contactlenzen;
b. vervoer;
c. farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts;
d. andere hulpmiddelen, met uitzondering van brillen, contactlenzen en overige hulpmiddelen ter ondersteuning van het gezichtsvermogen;
e. extra gezinshulp;
f. de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bedrag bepaald bij ministeriële regeling;
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;
h. reizen in verband met het regelmatig bezoeken van wegens ziekte of invaliditeit langer dan een maand verpleegde personen met wie de bezoeker bij aanvang van de ziekte of invaliditeit een gezamenlijke huishouding voerde, indien de afstand tussen de woning of verblijfplaats van de bezoeker en de plaats waar de verpleging plaatsvindt, gemeten langs de meest gebruikelijke weg meer beloopt dan 10 kilometer.
4.1.3.
In het tweede lid van artikel 6.17 van de Wet IB 2001 wordt het begrip ander hulpmiddel nader gedefinieerd:
“Als ander hulpmiddel als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, wordt mede aangemerkt een middel dat de persoon in staat stelt tot het verrichten van een normale lichaamsfunctie waartoe hij zonder dat middel niet in staat zou zijn. (…)”
4.2.1.
Eiser claimt € 1.118,18 voor diverse geneesmiddelen, zonnebankkuren, thermometers en een hartslagmeter. Met betrekking tot de zonnebankkuren geldt dat niet aannemelijk is geworden dat deze zijn ondergaan op voorschrift en onder begeleiding van een arts. De bij de drogist gekochte middelen zijn niet nader aangeduid en voorts ontbreekt ook ten aanzien daarvan een medisch voorschrift. Thermometers en een hartslagmeter kwalificeren niet als andere hulpmiddelen als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onder d, van de Wet IB 2001. Verweerder heeft de aftrek van € 1.118,18 dan ook terecht niet verleend.
4.2.2.
Van het bedrag van € 119,28, betreffende op advies van de cardioloog aangeschafte middelen, heeft verweerder in bezwaar reeds € 59 in aftrek toegestaan. In geschil is derhalve nog de kosten voor een medicijnkoffer en een SOS Talisman Holland. Dienaangaande is geen voorschrift van een arts overgelegd. Ook zijn het geen hulpmiddelen in de zin van de Wet. Verweerder heeft deze aftrekpost derhalve terecht beperkt tot € 59.
4.2.3.
Met betrekking tot de aftrek wegens het verblijf van eisers echtgenote in Zorghotel ‘[A]’ overweegt de rechtbank als volgt. Vaststaat dat ‘[A]’ in 2009 niet was aangemerkt als een AWBZ-instelling. Niettemin kunnen de kosten die verband houden met een medische behandeling aldaar voor aftrek in aanmerking komen. Eiser heeft evenwel geen enkel stuk overgelegd waaruit blijkt dat het verblijf in het zorghotel heeft plaatsgevonden op medische indicatie dan wel dat tijdens het verblijf sprake was van medische begeleiding.
Blijkens eisers verklaring ter zitting heeft zijn echtgenote veeleer op initiatief van eiser zelf in ‘[A]’ verbleven, omdat hij het op dat moment niet verantwoord vond de zorg voor haar thuis zelf op zich te nemen. Dat door de behandelend arts positief op dit voorstel is gereageerd, maakt niet dat het verblijf heeft plaatsgevonden op grond van een medisch voorschrift. Dit betekent dat de kosten voortvloeiende uit het verblijf van de echtgenote in ‘[A]’ niet zijn te scharen onder de specifieke zorgkosten.
4.2.4.
Verder heeft eiser € 296,57 als medicatie op advies van zijn oogarts in aanmerking genomen. Dit betreft de aankoop van Nutrof Omega. De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat een middel alleen als geneesmiddel in de zin van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 kwalificeert, indien het is verstrekt op medisch voorschrift en het naar de opvatting van artsen hier te lande niet voor andere doeleinden dan als medicijn pleegt te worden gebruikt. Uit hetgeen eiser heeft overgelegd blijkt niet dat het middel door een arts is voorgeschreven, en bovendien is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een voedingssupplement waarvan niet kan worden gezegd dat dit niet voor andere doeleinden dan als medicijn pleegt te worden gebruikt, ook al heeft het op (de ziekte van) eiser een gunstige werking. Dit leidt ertoe dat de kosten die eiser heeft gemaakt voor de aanschaf van Nutrof Omega niet voor aftrek als specifieke zorgkosten in aanmerking komt.
4.2.4.
De premies voor de zorgverzekering en de inhoudingen ziektekosten zijn niet opgenomen in de limitatieve opsomming van de specifieke zorgkosten in artikel 6.17 van de Wet IB 2001. Deze uitgaven zijn derhalve uitgesloten van aftrek.
4.3.
Op grond van al het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat eiser geen recht heeft op een hoger bedrag aan aftrek specifieke zorgkosten dan het door verweerder in bezwaar verleende bedrag van € 407.
De rechtbank komt dan ook niet toe aan een bespreking van het subsidiaire standpunt van verweerder ter zake van de interne compensatie.
4.4.
Het beroep tegen de beschikking heffingsrente heeft eiser niet afzonderlijk onderbouwd. Omdat de beroepsgronden tegen de belastingaanslag geen doel treffen, zal het beroep tegen de beschikking heffingsrente eveneens ongegrond worden verklaard.
4.5.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
4.2.
Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank, de gronden waarop deze beslissing rust en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht op de zaak.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, J. den Boer en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder, als griffier. De beslissing is op 20 maart 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.