ECLI:NL:GHAMS:2014:1132

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 april 2014
Publicatiedatum
3 april 2014
Zaaknummer
200.089.049-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en vernietiging van leaseovereenkomsten op grond van artikel 1:89 BW

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een civiele procedure tussen [appellant] en Dexia Nederland B.V. [appellant] heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn vordering tot vernietiging van leaseovereenkomsten op grond van artikel 1:89 BW was afgewezen. De leaseovereenkomsten waren aangegaan zonder schriftelijke toestemming van de echtgenote van [appellant], [X]. De kantonrechter had geoordeeld dat [X] meer dan drie jaar voor het indienen van de vernietigingsbrieven bekend was met het bestaan van de leaseovereenkomsten, waardoor het vernietigingsrecht was verjaard. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof tot de conclusie kwam dat [appellant] voldoende had betwist dat zijn echtgenote eerder dan drie jaar voor de vernietigingsbrieven bekend was met de leaseovereenkomsten. Het hof oordeelde dat de kantonrechter te zware eisen had gesteld aan de stelplicht van [appellant]. Het hof heeft Dexia toegelaten tot bewijslevering om aan te tonen dat [X] eerder dan drie jaar voor de vernietigingsbrieven bekend was met de leaseovereenkomsten. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden in afwachting van de bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.089.049/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : 846921 / DX EXPL 07-393
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 1 april 2014
inzake
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Dexia genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 12 mei 2011 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector Kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 16 februari 2011, gewezen onder bovenvermeld zaak- en rolnummer tussen [appellant] als eiser en Dexia als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord;
- akte van de zijde van [appellant];
- antwoordakte van de zijde van Dexia.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en gevorderd - uitvoerbaar bij voorraad - te verklaren voor recht dat de in geding zijnde overeenkomsten tussen [appellant] en Dexia rechtsgeldig zijn vernietigd op grond van artikel 1:89 BW en Dexia te veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen [appellant] op grond van die overeenkomsten aan Dexia heeft betaald, vermeerderd met rente, met beslissing over de proceskosten.
Dexia heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met beslissing - uitvoerbaar bij voorraad - over de proceskosten.
Partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 9 juni 2010 onder 2. (2.1. t/m 2.5) de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. De kantonrechter heeft deze feiten aangevuld in het bestreden vonnis van 16 februari 2011 onder 2. (2.1. t/m 2.7.) Deze vaststellingen zijn niet bestreden, zodat deze ook het hof tot uitgangspunt zullen dienen.

3.Beoordeling

3.1.
Tussen partijen staat het volgende vast.
3.1.1.
[appellant] heeft op 20 november 1998 een leaseovereenkomst getiteld “WinstVerDriedubbelaar” ondertekend als lessee, met als wederpartij Legio Lease B.V., waarvan Dexia rechtsopvolger is (onder de aanduiding Dexia zullen hierna mede haar rechtsvoorgangsters worden begrepen). Deze overeenkomst vermeldt als contractnummer [contractnummer 1] en als looptijd 36 maanden. [appellant] heeft op 10 september 1999 een leaseovereenkomst getiteld “Korting Kado” ondertekend als lessee, met als wederpartij Dexia. Deze overeenkomst vermeldt als contractnummer [contractnummer 2] en als looptijd 120 maanden.
[appellant] heeft op grond van de leaseovereenkomst van 20 november 1998 € 1.815,12 en op grond van de leaseovereenkomst van 10 september 1999 € 18.052,79 aan leasetermijnen aan Dexia betaald.
De leaseovereenkomst van 20 november 1998 is per 17 december 2001 geëindigd. Bij gelegenheid daarvan heeft [appellant] de geleasete effecten met een toenmalige waarde van € 9.019,14 van Dexia overgenomen tegen betaling van € 8.406,30 aan restant hoofdsom, zodat er voor [appellant] een positieve waarde van € 612,84 resteerde.
Dexia heeft voor de leaseovereenkomst van 10 september 1999 een eindafrekening per 11 juli 2006 opgesteld, volgens welke [appellant] € 10.962,21 aan restschuld aan Dexia diende te betalen. [appellant] heeft dit bedrag op 24 juli 2006 aan Dexia betaald.
3.1.2.
Ten tijde van het aangaan van de leaseovereenkomsten was [appellant] gehuwd met [X] ([X]). [X] heeft geen schriftelijke toestemming verleend voor het aangaan van de leaseovereenkomsten.
3.1.3.
Bij brief van 13 december 2004 heeft [X] aan Dexia bericht de leaseovereenkomst van 10 september 1999 met een beroep op artikel 1:89 BW te vernietigen en daarbij Dexia gesommeerd de door haar echtgenoot betaalde maandtermijnen terug te betalen.
Bij brief van 17 november 2010 heeft [X] aan Dexia bericht de overeenkomst van 20 november 1998 met een beroep op artikel 1:89 BW te vernietigen. Daarbij heeft zij Dexia niet gesommeerd enig bedrag terug te betalen.
3.2.
In dit geding heeft [appellant] in eerste aanleg onder meer (in hoger beroep uitsluitend) gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat de leaseovereenkomsten door de vernietigingsbrieven buitengerechtelijk zijn vernietigd, althans deze te vernietigen en Dexia te veroordelen tot betaling van al hetgeen in het kader van de leaseovereenkomst (per saldo) is betaald, vermeerderd met rente.
3.3.
Dexia heeft het verweer gevoerd dat het vernietigingsrecht van artikel 1:89 BW is verjaard. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het in Nederlandse gezinssituaties gebruikelijk is dat beslissingen over beleggingen samen worden genomen en dat de aanschaf van beleggingsproducten niet geheim wordt gehouden voor de partner. Ook heeft zij aangevoerd dat partners via de maandelijkse betalingen en/of de correspondentie van Dexia bekend zullen worden met het bestaan van de leaseovereenkomsten.
Op de situatie van [appellant] en zijn echtgenote toegespitst heeft Dexia aangevoerd dat uit haar administratie blijkt dat Dexia op 12 en 27 november 2001 telefonisch contact heeft gehad met [X]. Volgens Dexia heeft zij, Dexia, in dat gesprek naar [appellant] gevraagd in verband met de overname van aandelen. Ook heeft Dexia aangevoerd dat een eerdere leaseovereenkomst tussen [appellant] en Dexia in het jaar 2000 is geëindigd met een positief resultaat van € 18.450,07. Tot slot heeft Dexia aangevoerd dat [X] zich ook met financiële zaken bezighield doordat zij betrokken was bij die zaken in de tandartspraktijk van [appellant] en doordat zij samen met [appellant] hun belastingaangiftes heeft gedaan.
Op grond van al deze feiten en omstandigheden moet [X] eerder dan drie jaren voor het sturen van de vernietigingsbrieven bekend zijn geweest met het bestaan van de leaseovereenkomsten, aldus Dexia.
3.4.
[X] heeft betwist dat zij meer dan drie jaren vóór de dag waarop de vernietigingsverklaringen werden uitgebracht bekend is geraakt met de leaseovereenkomsten. De kantonrechter heeft echter bij het bestreden vonnis geoordeeld dat de betwisting van [appellant], in het licht van de stellingen van Dexia, onvoldoende gemotiveerd is. Op grond daarvan heeft de kantonrechter de door Dexia aan haar verweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden als vaststaand aangenomen en het verweer van Dexia gehonoreerd. Dat leidde de kantonrechter tot afwijzing van de vordering van [appellant] om voor recht te verklaren dat de leaseovereenkomsten door de vernietigingsbrieven buitengerechtelijk zijn vernietigd, althans deze te vernietigen en Dexia te veroordelen tot betaling van al hetgeen in het kader van de leaseovereenkomst (per saldo) is betaald.
3.5.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] op.
3.6.
Met de eerste grief betoogt [appellant] dat de kantonrechter een onjuist criterium heeft gehanteerd voor de vaststelling van het aanvangstijdstip van de verjaring nu hij de woorden “bekend worden met de leaseovereenkomsten” gebruikt.
Volgens [appellant] vangt de verjaringstermijn aan op het tijdstip waarop de betrokkene voldoende concreet met de overeenkomst bekend is om te kunnen weten dat de eisen van de artikelen 1:88 en 1:89 BW voor die overeenkomst gelden.
3.7.
Op grond van artikel 1:88 lid 1 sub d BW geldt dat voor het aangaan van de leaseovereenkomst, die moet worden aangemerkt als overeenkomst van huurkoop, de schriftelijke toestemming van de echtgenoot van de afnemer is vereist. Artikel 1:89 lid 1 BW biedt de niet-handelende echtgenoot de mogelijkheid de leaseovereenkomst te vernietigen als geen toestemming voor het sluiten daarvan is verleend.
Uit artikel 3:52 lid 1 aanhef en onder d BW in samenhang met artikel 1:89 lid 1 BW volgt dat de bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens artikel 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan.
Op grond van de totstandkomingsgeschiedenis en uit de redactie van artikel 3:52 lid 1 aanhef en onder d BW is naar het oordeel van het hof met de maatstaf ‘ten dienste is komen te staan’ tot uitdrukking gebracht dat de betrokkene de bevoegdheid tot vernietiging daadwerkelijk moet kunnen uitoefenen. Van een ‘ten dienste komen te staan’ is onder andere geen sprake als de tot vernietiging bevoegde niet op de hoogte was van het feit dat de desbetreffende rechtshandeling is verricht (en dus ook niet dat een vernietigingsgrond bestaat). De rechtshandeling moet ter kennis van de tot vernietiging bevoegde zijn gekomen, zodat de betrokkene de nietigheid kan inroepen tegenover degenen die partij zijn bij de rechtshandeling. Anders dan [appellant] stelt, is voor de aanvang van de verjaringstermijn niet vereist dat zijn echtgenote bekend was met de feiten waaruit kon worden geconcludeerd dat het om een overeenkomst van huurkoop ging. Bekendheid met de juridische kwalificatie van de rechtshandeling is geen voorwaarde voor de aanvang van de verjaringstermijn.
Voor het hof is aldus uitgangspunt - en dat is in eerdere rechtspraak van het hof ook tot uitdrukking gebracht - dat voor het ten dienste komen te staan van de bevoegdheid tot vernietiging, en daarmee voor de aanvang van de verjaringstermijn, bepalend is wanneer de echtgenoot van wie de toestemming was vereist daadwerkelijk met het bestaan van de desbetreffende overeenkomst bekend is geworden. Het komt er daarmee op aan wanneer [X] daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de leaseovereenkomsten waarvan zij met haar brieven de nietigheid heeft ingeroepen (zie ook de arresten van de Hoge Raad van 28 januari 2011, NJ 2012, 603; LJN: BO6106 en 17 februari 2012, RvdW 2012, 319; LJN: BU6506). In het laatstgenoemde arrest heeft de Hoge Raad het oordeel van het hof, dat in beginsel met ingang van de ontvangstdatum van het oudste bankafschrift van de en/of-rekening waarop de betalingen op grond van de leaseovereenkomst staan vermeld kan worden aangenomen dat de echtgenote bekend was met de betrokken overeenkomst, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd geacht. Ook daaruit volgt dat voor de aanvang van de verjaringstermijn niet (tevens) is vereist dat de betrokkene (reeds) bekend was met de feiten en omstandigheden waaruit kan worden geconcludeerd dat het om een huurkoopovereenkomst ging. Bekendheid met het bestaan van de overeenkomst (kenbaar door de betalingen vanaf een bankrekening) is voor de aanvang van de verjaringstermijn voldoende. Daarmee faalt het andersluidende betoog van [appellant] in de memorie van grieven.
3.8.
Uit het vorenstaande volgt dat grief I niet slaagt.
3.9.
De overige grieven van [appellant] strekken ten betoge dat [appellant] de stellingen die Dexia aan haar verjaringsverweer ten grondslag heeft gelegd, anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld, wel voldoende gemotiveerd heeft weersproken. Deze grieven lenen zich dan ook voor gezamenlijke behandeling.
3.10.
Het hof stelt voorop dat op Dexia, die zich beroept op de rechtsgevolgen van verjaring, stelplicht en bewijslast rusten. Dexia heeft de in rov. 3.3. weergegeven feiten en omstandigheden aan haar verweer ten grondslag gelegd.
[appellant] heeft deze feiten en omstandigheden weersproken en betwist dat zijn echtgenote eerder dan drie jaren voordat zij de vernietigingsbevoegdheid uitoefende bekend was met bestaan van de in geding zijnde leaseovereenkomsten. Zo heeft [appellant] tegenover de algemene stellingen van Dexia aangevoerd dat hij zijn echtgenote aanvankelijk niet had verteld over de overeenkomsten, dat [appellant] de financiële zaken in huis regelde, dat de betalingen aan Dexia van zijn eigen rekening werden voldaan, dat zijn echtgenote deze niet gebruikte omdat zij een eigen rekening had en dat zijn echtgenote zijn bankafschriften niet inkeek en ook geen post van Dexia heeft ingezien. [appellant] heeft voorts gesteld dat zijn echtgenote (pas) in een telefoongesprek met zijn accountant bekend werd met het bestaan van de leaseovereenkomst van 10 september 1999 en dat de leaseovereenkomst van 20 november 1998 daarbij niet ter sprake is gekomen omdat voor die overeenkomst geen verplichtingen meer bestonden nu die al was geëindigd. Met deze laatste overeenkomst is zij pas omstreeks het ondertekenen van de vernietigingsbrief van 17 november 2010 bekend geworden, aldus [appellant].
Tegenover de door Dexia op de situatie van [appellant] toegesneden feiten en omstandigheden heeft [appellant] gesteld dat de betalingen aan Dexia zijn verricht vanaf zijn privé rekening. Deze stelling heeft hij onderbouwd met een rekeningafschrift uit 2003 waaruit dat blijkt. Het rekeningnummer op dat rekeningafschrift is gelijk aan het rekeningnummer dat aan Dexia is opgegeven in verband met de leaseovereenkomsten “WinstVerDriedubbelaar” en “Korting Kado”, zo blijkt uit productie 1 bij antwoordakte van Dexia van 21 juli 2010. [appellant] heeft betwist dat met zijn echtgenote in de door Dexia genoemde telefoongesprekken van november 2001 is gesproken over aandelen dan wel dat anderszins het bestaan van de leaseovereenkomsten aan de orde is geweest. De door Dexia in dit verband als productie 2 bij genoemde antwoordakte van 21 juli 2010 overgelegde telefoonlogs met de vermelding “bericht partner” en “Meneer is pas vanaf maandag 3/12 bereikbaar” geven geen steun voor de juistheid van het standpunt van Dexia. Ten aanzien van het positieve resultaat van een eerdere leaseovereenkomst heeft [appellant] gesteld dat dit op zijn eigen rekening is gestort, dat dit bedrag gelet op de overige door hem ontvangen inkomsten niet noemenswaardig groot was en dat hij daarover niet aan zijn echtgenote heeft verteld. [appellant] heeft tot slot gesteld dat zijn echtgenote met de woorden “onze accountant” en “onze praktijk” niet heeft bedoeld te zeggen dat zij betrokkenheid had bij financiële zaken; zij werkte destijds niet en keek de belastingaangiften niet in.
3.11.
Het hof is, anders dan de kantonrechter, van oordeel dat [appellant] de stellingen van Dexia met het vorenstaande voldoende gemotiveerd heeft betwist. Door van [appellant] te vergen dat hij zijn betwisting van een nadere of concretere onderbouwing had voorzien dan hij heeft gedaan, heeft de kantonrechter te zware eisen aan de stelplicht van [appellant] gesteld. Voor zover de kantonrechter de stellingen van [appellant] zonder nadere motivering ongeloofwaardig heeft geoordeeld, is hij ten onrechte vooruitgelopen op de uitkomst van bewijslevering. De grieven 3 tot en met 6 hebben in zoverre succes.
3.12.
Het hof acht de door Dexia aangevoerde feiten en omstandigheden niet dermate overtuigend dat daaraan ten gunste van Dexia een bewijsvermoeden kan worden ontleend in die zin dat wordt vermoed dat de echtgenote, behoudens tegenbewijs, eerder dan drie jaren voor de beroepen op de nietigheid van de leaseovereenkomsten met het bestaan daarvan bekend was. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat in dit geval geen sprake is van een “en/of-rekening” welke in beginsel wel een dergelijk vermoeden rechtvaardigt.
3.13.
Dat betekent dat Dexia, conform haar bewijsaanbod, volgens de hoofdregel van 150 Rv zal worden toegelaten te bewijzen dat [X] eerder dan drie jaren voordat zij bij brieven van 13 december 2004 en 17 november 2010 een beroep op de nietigheid van respectievelijk de leaseovereenkomst van 10 september 1999 en 20 november 1998 heeft gedaan, bekend was met het bestaan van die overeenkomsten.
3.14.
Het hof houdt iedere verdere beslissing in afwachting van de bewijslevering aan.

4.Beslissing

Het hof:
laat Dexia toe tot het bewijs van haar stelling dat [X] eerder dan drie jaren voordat zij bij brieven van 13 december 2004 en 17 november 2010 een beroep op de nietigheid van respectievelijk de leaseovereenkomst van 10 september 1999 en 20 november 1998 heeft gedaan, bekend was met het bestaan van die overeenkomsten.;
beveelt dat, indien Dexia getuigen wil doen horen, een getuigenverhoor zal plaatshebben voor mr. P.W.A. van Geloven, daartoe tot raadsheer commissaris benoemd, in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam op maandag 19 mei 2014 om 09.30 uur;
bepaalt dat de advocaat van Dexia dient na te (laten) gaan of partijen, hun advocaten en de door Dexia voor te brengen getuigen op de hierboven bepaalde dag en tijd kunnen verschijnen en dat deze – zo dat niet het geval mocht zijn – uiterlijk op 15 april 2014 schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de periode van mei tot en met augustus aan het (enquêtebureau van het) hof dient te verzoeken een nieuwe datum te bepalen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, P.W.A. van Geloven en M. Kremer en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 1 april 2014.