ECLI:NL:GHAMS:2014:1

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 januari 2014
Publicatiedatum
6 januari 2014
Zaaknummer
12/00651
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strijdigheid van naheffingsaanslag parkeerbelasting met het vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan belanghebbende is opgelegd door de gemeente Amsterdam. De belanghebbende had op 4 november 2011 een parkeerkaart gekocht in Buitenveldert, waar op dat moment geen parkeerbelasting verschuldigd was. Deze parkeerkaart was geldig tot maandag 7 november 2011 om 09:08 uur. Op 5 november 2011 parkeerde de belanghebbende zijn auto in de Reinwardtstraat, waar wel parkeerbelasting verschuldigd was. De parkeercontroleur constateerde dat de parkeerbelasting niet was voldaan en legde een naheffingsaanslag op. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, maar het Hof Amsterdam oordeelde anders. Het Hof stelde vast dat de belanghebbende in redelijkheid mocht vertrouwen op de geldigheid van de parkeerkaart, ook voor het parkeren in de Reinwardtstraat, mits de betaalde parkeerbelasting werd omgerekend naar het geldende tarief. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag in strijd was met het vertrouwensbeginsel, omdat de belanghebbende mocht verwachten dat hij de gekochte parkeerkaart ook op een andere locatie kon gebruiken. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, waardoor de naheffingsaanslag werd vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 12/00651
2 januari 2014
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X],wonende te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/6475 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is ter zake van het parkeren op 5 november 2011 een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Amsterdam ten bedrage van € 54,90 (€ 3 parkeerbelasting, € 51,90 kosten naheffingsaanslag) opgelegd.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 25 november 2011, de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 20 juli 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 31 augustus 2012. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het (aanvankelijk) geplande onderzoek ter zitting van 3 december 2013 door de tiende enkelvoudige belastingkamer heeft geen doorgang gevonden nu deze kamer de zaak, met toepassing van artikel 8:10, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), heeft verwezen naar de vierde meervoudige belastingkamer.
1.6.
Op 6 december 2013 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de heffingsambtenaar.
1.7.
Het onderzoek ter zitting door de vierde meervoudige belastingkamer heeft plaatsgevonden op 17 december 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Het Hof ziet aanleiding de feiten zelfstandig vast te stellen:
2.1.
Belanghebbende heeft op vrijdag 4 november 2011 omstreeks 21.00 uur zijn auto, [merk auto] (verder [Y]), stilgezet en laten staan in een straat in Buitenveldert, een wijk in Amsterdam. Op dat moment was op die plaats - tot maandagmorgen 9.00 uur - geen parkeerbelasting (als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening Parkeerbelastingen 2011 van de Gemeente Amsterdam; verder de Verordening) verschuldigd.
2.2.
Op 4 november 2011 heeft hij om 21.11 uur voor acht minuten parkeerbelasting voldaan door voor € 0,20 in de ter plekke staande parkeerapparatuur te werpen. Belanghebbende kreeg als bewijs van betaling een ‘parkeerkaart’. Hierop staat vermeld:
“DEZE ZIJDE GOED ZICHTBAAR ACHTER DE VOORRUIT PLAATSEN
Parkeren betaald tot:
071111 09:08 […]
0,20€ 21:11 […]
2.3.
Over de reden van het voldoen van (op dat moment voor die plaats niet-verschuldigde) parkeerbelasting (verder ook het kopen van een parkeerkaart), schrijft belanghebbende:
“Wetende dat ik op 5 nov 2011 om +/- 10:00 in Amsterdam Oost moest parkeren heb ik zekerheidshalve en uit gemakzucht (in Amsterdam-Oost kan de dichtstbijzijnde parkeermeter wel +/- 500 m lopen zijn, met een reëel risico op “buiten werking” of “pinpas ongeldig”) op 4 nov 2011 een parkeerkaartje in Buitenveldert gekocht. Dit parkeerkaartje was zonder enig voorbehoud geldig tot 7 nov 2011. Het kaartje heb ik links op het dashboard gelegd.”
2.4.
Op 5 november 2011 heeft belanghebbende met [Y] gereden en heeft deze stil gezet en vervolgens laten staan in de Reinwardtstraat ter hoogte van nr. 68 te Amsterdam (Amsterdam Oost). Voor het op die plek parkeren was van maandag tot en met zaterdag vanaf 9.00 uur tot 21.00 uur parkeerbelasting verschuldigd. Het tarief per uur in de Reinwardtstraat is twee keer zo hoog als op de plek in Buitenveldert waar [Y] eerst stond. Als belanghebbende € 0,20 in de ter plekke staande parkeerapparatuur in de Reinwardtstraat had geworpen had hij daarmee derhalve parkeerbelasting voor vier minuten voldaan.
2.5.
Op 5 november 2011 om 10.04 uur constateerde een parkeercontroleur van de gemeente Amsterdam dat [Y] op genoemde plek stond. Hij heeft vervolgens de litigieuze naheffingsaanslag opgelegd. Op het desbetreffende aanslagbiljet staat onder andere:
“De controleur heeft geconstateerd dat op bovenvermelde plaats en tijdstip met genoemd voertuig is geparkeerd zonder dat de parkeerbelasting was voldaan. Als gevolg hiervan is deze naheffingsaanslag opgelegd.
[…]
aanvullende opmerking:
NIETS (GEEN KAARTJE OID)”
2.6.
Op 5 december 2013 heeft belanghebbende het Hof twee door de heffingsambtenaar geschreven, aan belanghebbende geadresseerde brieven toegezonden. In die brieven, die betrekking hebben op twee eerder aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen parkeerbelasting, staat onder meer:
- in de brief gedagtekend 1 april 2011:
“[Belanghebbende] maakte gebruik van een parkeerplaats waarvoor méér parkeerbelasting verschuldigd was, dan de parkeerbelasting die hij voor een dagkaart betaalde, waarmee hij parkeerbelasting voldeed voor eerder parkeren. [Belanghebbende] had voor het verschil parkeerbelasting moeten betalen. Dit maakt dat de naheffing terecht is.
Om proceseconomische redenen wil ik echter afzien van deze naheffing. Het is [belanghebbende] duidelijk geworden dat een dagkaart gekocht voor parkeren op een plaats met een lager tarief niet zonder meer te gebruiken is voor parkeren op een duurdere plaats.”
- in de brief gedagtekend 5 september 2011:
“[Belanghebbende] kocht een parkeerkaartje op een relatief goedkope plaats, op een moment dat daar geen parkeerbelasting verschuldigd was, met de bedoeling daarmee (kennelijk een heel weekend) de parkeerbelasting te voldoen voor parkeren op nog drie andere plaatsen binnen Amsterdam, op plaatsen waar wél parkeerbelasting verschuldigd was en waar het tarief veel hoger is. Zo kan het natuurlijk niet werken; dat moet [belanghebbende] ook inzien. Wel kan een parkeerkaartje dat op de ene plaats is gekocht, nog gebruikt worden voor parkeren op een andere plaats, indien de gekochte tijd nog niet is verstreken.
Om na te gaan of [belanghebbende] nog recht had dit parkeerkaartje te gebruiken op 11-06-2011 om 16:41 uur zou geïnventariseerd moeten worden waar hij hoe lang die dag heeft gestaan. Ik ben er van overtuigd dat een dergelijke inventarisatie zou opleveren dat [belanghebbende] geen parkeerrecht aan dit parkeerkaartje kon ontlenen. Ik zie echter om proceseconomische redenen af van deze inventarisatie, daarom moet ik [belanghebbende] het voordeel van de twijfel geven. Ik ga ervan uit dat [belanghebbende] nu weet dat de afgestempelde tijd op een parkeerkaartje ziet op de situatie die veruit het meest voorkomt, namelijk dat iemand parkeert op de plaats waar hij het parkeerkaartje kocht. Heeft iemand een parkeerkaartje gekocht dat nog geldig is op het moment dat hij vertrekt, mag hij dat parkeerkaartje elders gebruiken, maar dan wel onder de voorwaarden die daar gelden. De afgestempelde tijd verliest dan zijn betekenis.”

3.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarbij onder meer het volgende overwogen (waarbij belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser aanvankelijk de auto in Amsterdam-Buitenveldert heeft geparkeerd en vervolgens binnen de geldigheidsduur vermeld op het parkeerkaartje heeft geparkeerd in de Reinwardtstraat. Nu dit parkeerkaartje gedurende de periode dat de auto stond geparkeerd duidelijk zichtbaar op het dashboard lag en het geen beperking van de geldigheid anders dan de vermelde eindtijd van het parkeren vermeldt, is eiser van mening dat hij ervan mag uitgaan dat dit kaartje in heel Amsterdam tot de op het kaartje vermelde eindtijd geldig is.
4.2.
Uit de onder 2.5 aangehaalde passage van het daar genoemde besluit volgt dat een op een bepaalde plaats gekocht parkeerkaartje mag worden gebruikt om te parkeren op een andere plaats, mits het verschuldigde parkeertarief wordt omgerekend naar het tarief op de plaats van het opnieuw parkeren. Tussen partijen is niet in geschil dat de omrekening van de betaalde parkeerbelasting naar het tarief geldend in de Reinwardtstraat neerkomt op vier minuten parkeertijd vanaf de start van het betaald parkeren in de Reinwardtstraat, te weten vanaf zaterdag 09.00 uur. Derhalve eindigde de geldigheid van het onderhavige parkeerkaartje voor het parkeren op die dag op die plaats om 09.04 uur.
4.3.
Eiser heeft verklaard op de hoogte te zijn geweest van de verschillende tarieven voor parkeren in Amsterdam-Buitenveldert en in de Reinwardtstraat. Voorts is niet in geschil dat het verschuldigde tarief staat aangegeven op de in de betreffende zones gelegen parkeerapparatuur. De rechtbank is van oordeel dat eiser had moeten begrijpen dat hij het in Amsterdam-Buitenveldert gekochte parkeerkaartje niet zonder meer en onder dezelfde voorwaarden heeft kunnen gebruiken in de in de andere tariefzone gelegen Reinwardtstraat en dat in een dergelijk geval het eerder betaalde bedrag diende te worden omgerekend naar het tarief van de zone waar hij uiteindelijk heeft geparkeerd. Nu de regeling, naar niet in geschil is, op behoorlijke wijze bekend is gemaakt in het Gemeenteblad van Amsterdam, is de rechtbank van oordeel dat voor eiser voldoende kenbaar is geweest dat genoemde omrekening had moeten plaatsvinden om de geldigheidsduur van het parkeerkaartje te bepalen. Het betoog van eiser dat dit ten onrechte niet op het parkeerkaartje staat vermeld, volgt de rechtbank niet. De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
4.4.
Eiser heeft aangevoerd dat in een met deze zaak vergelijkbare zaak verweerder de betreffende belastingplichtige in het gelijk heeft gesteld. Voor zover eiser hiermee een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, faalt het beroep wegens onvoldoende onderbouwing van de door eiser ingenomen stellingen op dit punt. Uit hetgeen partijen over en weer hebben gesteld, is niet aannemelijk geworden dat verweerder in een vergelijkbaar geval als hier aan de orde jegens één of meer andere belastingplichtigen toepassing heeft gegeven aan een door verweerder gevoerd (begunstigend of interpretatief) beleid dan wel dat verweerder daarmee het oogmerk van begunstiging had. Hieruit volgt dat verweerder niet gehouden is jegens eiser een andere lijn te volgen. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel zou eiser daarnaast kunnen baten indien verweerder in een meerderheid van de met eiser vergelijkbare gevallen een juiste toepassing van de onderhavige regelgeving achterwege heeft gelaten. Daarvan is echter niet gebleken, nu eiser slechts één geval heeft genoemd waarbij zulks het geval zou zijn geweest. Gelet op het in 2.5 weergegeven besluit van 14 december 2011 kan evenmin worden gezegd dat er sprake kan zijn van enig door verweerder opgewekt vertrouwen dat in een situatie als hier aan de orde geen naheffingsaanslag opgelegd zou worden.”

4.Geschil in hoger beroep

4.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of belanghebbende ter zake van het parkeren van [Y] in de Reinwardtstraat voldoende parkeerbelasting heeft voldaan.
4.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

5.Relevante wet- en regelgeving

5.1.
In artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet is opgenomen:
“2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder parkeren verstaan het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op de binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.”
5.2.
In de Verordening (Parkeerbelasting 2011) staat onder meer:
“Artikel 1 Parkeerbelastingen
Onder de naam van parkeerbelastingen worden de volgende belastingen geheven:
a.een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze; […].
Artikel 2 Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a.parkeren: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden;
[…]
c.parkeerapparatuur: parkeermeters, voor het betalen van de parkeerbelasting ingerichte mobiele telefoons, parkeerautomaten, met inbegrip van verzamelparkeermeters, centrale computer en hetgeen naar maatschappelijke opvatting overigens onder parkeerapparatuur wordt verstaan; […].
Artikel 4 Tijdstip van het ontstaan van de belastingschuld
1. De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel
a, is verschuldigd bij de aanvang van het parkeren. […]
Artikel 5 Tarief, tijdvak en maatstaf van heffing
Het tarief, het tijdvak en de maatstaf van heffing zijn vermeld in de bij deze verordening behorende en daarvan deel uitmakende tarieventabel.
Artikel 6 Wijze van heffing, termijn van betaling en restitutie
1. De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel
a, wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte, en wel door middel van het, bij aanvang van het parkeren, werpen van geld in parkeerapparatuur […].
Artikel 7 Bevoegdheid tot aanwijzing van parkeerapparatuurplaatsen
De aanwijzing van de plaats waar en het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van de belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel
a, mag worden geparkeerd, geschiedt in alle gevallen bij besluit van het college van burgemeester en wethouders, gehoord de stadsdelen. […]
Artikel 11 Nadere regels door het college van burgemeester en wethouders
Het college van burgemeester en wethouders kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van parkeerbelastingen.”
5.3.
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam heeft op 14 december 2010 het “Uitvoerings- en aanwijzingsbesluit op grond van de Verordening Parkeerbelastingen 2011 en de Parkeerverordening 2009” vastgesteld (verder het Besluit). In het Besluit staat onder meer:
“Overwegende dat:
- gelet op de artikelen 225, 234 en 235 van de Gemeentewet, het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen […] het noodzakelijk is nadere regels vast te stellen ter uitvoering van de hiervoor vermelde verordeningen;
- invulling moet worden gegeven aan de opdracht van de raad verwoord in artikel 1, onder a, van de Verordening Parkeerbelastingen 2011, waarbij de plaats, het tijdstip en de wijze van het parkeren bepaald moeten worden,
Brengen ter algemene kennis dat zij in hun vergadering van 14 december 2010 hebben besloten:
I. dat alleen tegen voldoening van de belasting, als vermeld in artikel 1, onder a van de Verordening Parkeerbelastingen 2011, mag worden geparkeerd op de parkeerapparatuurplaatsen […];
II. dat de voldoening van de parkeerbelasting mede geschiedt met inachtneming van de voorschriften die op de/het door de gemeente uitgegeven parkeerkaart/betaalbewijs, dan wel op de parkeerapparatuur zijn gesteld;
III. dat geen naheffingsaanslag wordt opgelegd binnen 10 minuten na het verstrijken van de op de parkeerkaart aangegeven geldigheidsduur, […];
IV. dat een Amsterdamse parkeerkaart geldig is in de hele gemeente, mits telkens omgerekend naar het tarief zoals bedoeld in de vigerende Verordening Parkeerbelastingen en is aangegeven op de parkeerapparatuur, op de plaats van het parkeren. […];
XVI. dat dit besluit in werking treedt op 1 januari 2011;
XVII. te bepalen dat dit besluit zal worden bekendgemaakt in afdeling 3B van het Gemeenteblad.”

6.Beoordeling van het geschil

6.1.
Het Hof stelt voorop dat belanghebbende voor het op 4 november 2011 stilzetten en laten staan van [Y] in Buitenveldert op basis van de Verordening geen parkeerbelasting verschuldigd was.
6.2.
Belanghebbende was - naar overigens ook tussen partijen niet in geschil is - wel parkeerbelasting verschuldigd voor het laten staan van [Y] in de Reinwardtstraat in Amsterdam Oost op zaterdag 5 november 2011 omstreeks 9.00 uur.
6.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij de voor het parkeren in de Reinwardtstraat verschuldigde parkeerbelasting voldaan heeft door het op 4 november 2011 in Buitenveldert kopen van een parkeerkaart. Hij beroept zich daarbij met name op de tekst van de parkeerkaart, die aangeeft dat hij ‘betaald’ heeft om zonder restrictie tot 9.08 uur op maandag(morgen) 7 november 2011 te parkeren. Hij stelt voorts dat hij [Y] in de Reinwardtstraat op 5 november 2011 vanaf omstreeks 10.00 uur stil heeft laten staan.
6.4.
De heffingsambtenaar betoogt dat belanghebbende met het kopen van de onderhavige parkeerkaart slechts voor het parkeren in de Reinwardtstraat tot (uiterlijk) 9.04 uur op zaterdagmorgen 5 november 2011 parkeerbelasting heeft voldaan. Hij onderbouwt zijn standpunt als volgt:
“[Belanghebbende] beschikte over een parkeerkaartje dat hij elders in Amsterdam had gekocht. Op dat parkeerkaartje stond afgedrukt tot welk tijdstip dat parkeerkaartje geldig was voor parkeren in de tariefzone waar dit parkeerkaartje was gekocht. Het is verre weg het meest gebruikelijk dat iemand een parkeerkaartje koopt voor de plaats waar hij op dat moment parkeert. Daarom is deze restrictie niet expliciet op de parkeerkaartjes vermeld.
De gemeente Amsterdam kent een regeling waarbij een parkeerkaartje gekocht voor parkeren op de ene plaats, gebruikt mag worden voor parkeren op een andere plaats. Dit kan echter alleen in het geval er parkeerbelasting is betaald voor tijd die niet op de eerste parkeerplaats is verbruikt, tegen de tijd die voor het resterende bedrag ‘gekocht’ kan worden op de andere plaats. Voor parkeren in de Reinwardtstraat is op zaterdag parkeerbelasting verschuldigd vanaf 9:00 uur en geldt een tarief van € 3,00. Het parkeerkaartje dat [belanghebbende] overlegt was voor parkeren in de Reinwardtstraat geldig tot 9:04 uur. […]
Het om 21:11 in Buitenveldert voor € 0,20 gekochte parkeerkaartje, was in Buitenveldert geldig tot maandagmorgen 09:08. […]
In Oost is dit parkeerkaartje geldig tot zaterdagochtend 09:04. Ook in Oost was op het moment van aanschaf geen parkeerbelasting verschuldigd. Hier moet echter ook op zaterdag parkeerbelasting betaald worden. Daar eindigt de geldigheid van het parkeerkaartje om 09:04. Het tarief is daar hoger, daarom is de tijd dat men met dit parkeerkaartje kan parkeren korter.”
De ‘regeling’ waar de heffingsambtenaar op doelt is onderdeel IV van het Besluit dat hierboven onder 5.3 is geciteerd (verder ook de Regeling).
6.5.
In geval een belanghebbende een parkeerkaart niet volledig aansluitend aan de aankoop aanwendt om de aldaar verschuldigde parkeerbelasting te voldoen (dat wil zeggen dat hij ten tijde van het wegrijden met de auto voor meer minuten parkeerbelasting heeft voldaan dan waarvoor hij feitelijk geparkeerd heeft), houdt de Regeling volgens het onder 6.4 weergegeven standpunt van de heffingsambtenaar in:
dat de parkeerbelasting die ten tijde van het wegrijden met de auto nog niet is verbruikt daarna bij een volgend parkeren - zij het omgerekend naar het ter plekke geldende tarief - kan worden aangewend om de alsdan ter plekke verschuldigde parkeerbelasting te voldoen; en
dat de op de parkeerkaart afgedrukte geldigheidsduur vervalt en wordt vervangen door een geldigheidsduur die gegolden zou hebben indien de belastingplichtige dezelfde parkeerkaart op dezelfde dag en hetzelfde tijdstip aangeschaft zou hebben, zij het met de fictie dat die aanschaf plaatsvond
op de locatie waar hij de parkeerkaart aanwendtom de ter plekke verschuldigde parkeerbelasting te voldoen.
6.6.
Het Hof volgt het eerste - onder 6.5 weergegeven - standpunt van de heffingsambtenaar en wel in die zin dat het Hof de Regeling aldus verstaat dat deze ertoe strekt dat een gekochte parkeerkaart waarop staat afgedrukt “Parkeren betaald tot … (volgt tijdstip)”, recht geeft om, telkens indien er op enige plek in Amsterdam geparkeerd wordt, tot aan het tijdstip waarop de geldigheidsduur verstrijkt de - ter plekke op dat moment verschuldigde - parkeerbelasting te voldoen. Met name het woord
telkensin de Regeling duidt erop dat één parkeerkaart voor meerdere malen parkeren kan worden gebruikt. Door geld in parkeerapparatuur te werpen koopt een belanghebbende als het ware minuten ‘parkeerbelasting-tegoed’, dat voor zover niet aangewend in ieder geval vervalt op het moment dat de geldigheidsduur van de parkeerkaart verstrijkt.
Zo heeft belanghebbende op 4 november 2011 enige minuten ‘parkeerbelasting-tegoed’ gekocht, welke hij de volgende dag rond 10.00 uur wenste aan te wenden om in de Reinwardtstraat te parkeren (zie 2.3).
6.7.
Aldus uitgelegd strijdt de Regeling met de Gemeentewet en de Verordening. Immers ingevolge artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en artikel 2, aanhef en onder a, van de Verordening wordt onder parkeren voor zover in casu van belang verstaan “het
gedurende een aaneengesloten periodedoen of laten staan van een voertuig” (cursivering Hof). Dit betekent dat zodra een geparkeerd voertuig wordt verplaatst en daarbij heeft deelgenomen aan het verkeer, het ‘parkeren’ stopt. Een ‘nieuw parkeren’ begint vervolgens zodra het voertuig op een plek waar op dat moment parkeerbelasting is verschuldigd wordt stilgezet en blijft staan. Omdat parkeerbelasting is verschuldigd zodra er daadwerkelijk wordt geparkeerd (artikel 4, eerste lid, van de Verordening) is voor het ‘tweede’ parkeren (opnieuw) parkeerbelasting verschuldigd. De Gemeentewet en de Verordening voorzien niet in de mogelijkheid om niet verbruikte parkeertijd als het ware mee te nemen naar een volgende parkeerplaats.
6.8.
In aanmerking genomen (1) dat het meenemen van minuten ‘parkeerbelasting-tegoed’ en het ‘
telkens’aanwenden van het tegoed in strijd is met de Gemeentewet en de Verordening, en (2) dat gelet op onderdeel III van de Regeling, waarin - zonder dat daarvoor een basis is te vinden in de Gemeentewet en de Verordening - staat dat de heffingsambtenaar in geval van parkeren binnen tien minuten na het verstrijken van de geldigheidsduur van de parkeerkaart geen naheffingsaanslag mag opleggen, is het Hof van oordeel dat de Regeling expliciet - mede - tot doel heeft, goedkeurend beleid van de Gemeente Amsterdam vast te leggen, welk beleid op door publicatie in het Gemeenteblad, dat wil zeggen op een behoorlijke wijze, is bekendgemaakt. Dat sprake is van goedkeurend beleid heeft de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof ook bevestigd.
Voor zover sprake is van door de Regeling naar objectieve maatstaven in redelijkheid bij belastingplichtigen gewekte verwachtingen, kunnen zij zich daarop beroepen (vgl. Hoge Raad, 4 juni 1980, nr. 19058, ECLI:NL:HR:1980:AB8781, BNB 1980/218), waarbij overigens niet van belang is of zij van het bestaan van de Regeling afwisten (vgl. Hoge Raad, 12 april 1978, nr. 18464, ECLI:NL:HR:1978:AC2432, BNB 1978/136).
6.9.
Naar het oordeel van het Hof kon belanghebbende - conform het eerste standpunt van de heffingsambtenaar - aan de Regeling in redelijkheid de verwachting ontlenen dat hij de in Buitenveldert gekochte minuten ‘parkeerbelasting-tegoed’ in beginsel mee kon nemen naar de Reinwardtstraat om met dat tegoed de in die straat ten tijde van het parkeren ter plekke verschuldigde parkeerbelasting te voldoen.
6.10.
Het onder 6.5 weergegeven tweede standpunt van de heffingsambtenaar houdt in dat de op de parkeerkaart afgedrukte geldigheidsduur van belanghebbendes parkeerkaart (7 november 2011, 9.08 uur) door het op 5 november 2011 omstreeks 10.00 uur parkeren in de Reinwardtstraat vervangen werd door een geldigheidsduur die verstreek op 5 november 2011 om 09.04 uur. Klaarblijkelijk baseert de heffingsambtenaar zijn standpunt op de zinsnede in het Besluit “
omgerekendnaar het tarief, zoals bedoeld in de [Verordening]” (cursivering Hof), en wel aldus dat het ‘omrekenen’ niet alleen het aantal minuten ‘parkeerbelasting-tegoed’ betreft, maar ook betekent dat de geldigheidsduur van de parkeerkaart wordt ‘omgerekend’, in die zin dat de op de parkeerkaart afgedrukte geldigheidsduur vervalt en wordt vervangen door een geldigheidsduur die gegolden zou hebben indien de belastingplichtige dezelfde parkeerkaart op dezelfde dag en hetzelfde tijdstip aangeschaft zou hebben, zij het met de fictie dat die aanschaf plaatsvond op de locatie waar hij de parkeerkaart aanwendt om de ter plekke verschuldigde parkeerbelasting te voldoen.
6.11.
Naar het oordeel van het Hof kan uit het woord ‘omrekenen’ niet worden afgeleid dat de geldigheidsduur van de aangekochte parkeerkaart verandert. Het Hof verstaat het woord ‘omrekenen’ aldus dat uitsluitend het aantal minuten ‘parkeerbelasting-tegoed’ wordt omgerekend naar het tarief dat geldt ten tijde van het (nieuwe) parkeren met de parkeerkaart. De strekking van de Regeling is dat deze de belanghebbende het recht geeft om, telkens indien er op enige plek in Amsterdam geparkeerd wordt, tot aan het tijdstip waarop de geldigheidsduur van de parkeerkaart verstrijkt de - ter plekke op dat moment verschuldigde - parkeerbelasting met (het ‘parkeerbelasting-tegoed’ van) de parkeerkaart te voldoen (vgl. rechtsoverweging 6.6). Er is geen reden om dat recht qua geldigheidsduur te beperken louter en alleen omdat belanghebbende de kaart op een andere plek aanwendt dan de plek waarvoor hij de kaart heeft gekocht. Voldoende is dat het aantal verbruikte minuten in dit soort situaties telkens wordt aangepast naar het op de plaats van parkeren geldende tarief (en dat uitsluitend om die reden het tijdstip waarop de geldigheidsduur afloopt kan veranderen).
6.12.
Het Hof ziet ook in de zinsnede onder III van het Besluit “na het verstrijken van
de op de parkeerkaart aangegeven geldigheidsduur” (cursivering Hof) een aanwijzing dat de op de parkeerkaart afgedrukte geldigheidsduur niet verandert enkel omdat een belanghebbende minuten ‘parkeerbelasting-tegoed’ meeneemt naar een volgende parkeerplek. Als de besluitgever de geldigheidsduur conform het tweede standpunt van de heffingsambtenaar had willen wijzigen, dan had het in de rede gelegen dat hij onder III van het Besluit een andere tekst had gekozen.
6.13.
Daar komt overigens bij dat het standpunt van de heffingsambtenaar, zeker in geval er op diverse plekken binnen de op de parkeerkaart afgedrukte geldigheidsduur wordt geparkeerd en voor de verschillende parkeerplekken wisselende tijden gelden waarop parkeerbelasting is verschuldigd, tot gecompliceerde berekeningen van nieuwe geldigheidsduren kan leiden (die overigens nagenoeg niet te controleren zijn).
6.14.
Het standpunt van de heffingsambtenaar zou ook tot het opmerkelijke gevolg leiden dat de op belanghebbendes parkeerkaart afgedrukte geldigheidsduur is gewijzigd en is verstreken (namelijk op zaterdag 5 november 2011 om 9.04 uur), zonder dat hij op dat moment [Y] al verplaatst heeft.
6.15.
Het Hof is derhalve van oordeel dat tekst noch strekking van de Regeling reden geven haar uit te leggen conform het onder 6.5 weergegeven tweede standpunt van de heffingsambtenaar.
6.16.
Ter zitting van het Hof betoogde de heffingsambtenaar dat belanghebbende uit de twee onder 2.6 geciteerde brieven had kunnen en moeten begrijpen dat ‘de gemeente’ Amsterdam de Regeling uitlegde zoals weergegeven staat onder 6.5, en dan met name onder 2.
Naar het oordeel van het Hof volgt uit die brieven - die door de heffingsambtenaar zijn geschreven - niet dat de gemeente Amsterdam de Regeling aldus uitlegde, maar ook indien het Hof er veronderstellenderwijs vanuit gaat dat belanghebbende die uitleg door de gemeente daaruit wél had kunnen afleiden, doet dat niets af aan ’s Hofs onder 6.15 gegeven oordeel. Immers nu sprake is van goedkeurend beleid, wordt het Besluit in beginsel op dezelfde wijze uitgelegd als een wettelijk voorschrift en zijn het Hof noch belanghebbende gebonden aan een interpretatie die ‘de gemeente’ - naar het Hof begrijpt ‘het College van Burgemeester en Wethouders’- aan haar eigen besluiten geeft. Hetzelfde heeft te gelden indien die brieven (louter) het standpunt van de heffingsambtenaar weergeven. Het Hof verwerpt derhalve het betoog van de heffingsambtenaar.
6.17.
Aan ’s Hofs oordeel doet niet af, dat met bovenstaande uitleg (1) de controle op de naleving van de Regeling lastig wordt en (2) de Regeling eenvoudig misbruikt kan worden. Voor een parkeercontroleur is het immers normaliter lastig om vast te stellen vanaf welk moment een auto geparkeerd staat en zolang dat niet bekend is, kan de controleur niet beoordelen of het ‘parkeerbelasting-tegoed’ van de elders aangeschafte parkeerkaart op het moment van de controle verbruikt is. De fraudegevoeligheid van de Regeling wordt veroorzaakt doordat een belastingplichtige telkenmale tot aan het op de parkeerkaart afgedrukte (eind)tijdstip de kaart voor het parkeren zou kunnen gebruiken, zonder dat dit - en het afnemen van het ‘parkeerbelasting-tegoed’ - blijkt. Alleen door feitelijk vast te stellen hoeveel minuten er daadwerkelijk met het voertuig is geparkeerd, zou geoordeeld kunnen worden dat het tegoed verbruikt is.
Overigens is de Regeling bij de uitleg die de heffingsambtenaar eraan geeft - vanwege diens ‘tweede standpunt’ - eveneens fraudegevoelig en lastig te controleren.
6.18.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbendes ‘parkeerbelasting-tegoed’ voor de Reinwardtstraat ten tijde van het parkeren vier minuten bedroeg. In aanmerking genomen dat de parkeercontroleur omstreeks 10.04 uur constateerde dat [Y] in genoemde straat stond geparkeerd en gelet op onderdeel III van het Besluit (waarin belastingplichtigen een ‘pardon’ krijgen voor de parkeerbelasting welke de eerste tien minuten na het verstrijken van de geldigheidsduur van de parkeerkaart, is verschuldigd), rust op de heffingsambtenaar de last te bewijzen dat belanghebbende [Y] vóór 9.50 uur heeft geparkeerd. Nu belanghebbende - hetgeen de heffingsambtenaar niet althans onvoldoende heeft weersproken - gesteld heeft dat hij in de Reinwardtstraat vanaf omstreeks 10.00 uur stond geparkeerd, acht het Hof de heffingsambtenaar in dit bewijs niet geslaagd.
6.19.
Aan het voorgaande doet niet af dat de parkeercontroleur toen hij de naheffingsaanslag oplegde geen parkeerkaart in [Y] heeft zien liggen. Immers niet in geschil is dat belanghebbende een parkeerkaart had en dat met die kaart - uitgaande van voorgaande rechtsoverwegingen - de voor het parkeren in de Reinwardtstraat verschuldigde parkeerbelasting kon worden voldaan.
6.20.
De naheffingsaanslag is derhalve weliswaar in overeenstemming met de Verordening - voor het parkeren in de Reinwardtstraat op zaterdagmorgen 5 november 2011 omstreeks 10.00 uur is de verschuldigde parkeerbelasting niet bij de aanvang van het parkeren voldaan - , maar in strijd met het vertrouwensbeginsel opgelegd (zie rechtsoverweging 6.9).
Slotsom
6.21.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de heffingsambtenaar en de naheffingsaanslag vernietigen.

7.Kosten

In beroep en hoger beroep is niet gebleken van kosten die volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb.

8.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de naheffingsaanslag parkeerbelasting;
  • gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 41 (beroep bij de rechtbank) en € 115 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 156 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 2 januari 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.