De rechtbank heeft het volgende overwogen:
4.1. Voor zover hier van belang, is op de voet van artikel 36, eerste en tweede lid, van de Invorderingswet 1990 (tekst 2008 en 2009, hierna: IW) de bestuurder van een vennootschap als de onderhavige hoofdelijk aansprakelijk voor de loonbelastingschulden en omzetbelastingschulden van die vennootschap en is die vennootschap verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling van loon- en/of omzetbelasting in staat is, daarvan mededeling te doen aan de ontvanger en, indien de ontvanger dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken over te leggen. In artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 is bepaald dat de melding als bedoeld in artikel 36, tweede lid, van de IW, uiterlijk moet worden gedaan twee weken na de dag waarop ingevolge artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de verschuldigde belasting behoorde te zijn afgedragen of voldaan. Op de voet van artikel 19 van de AWR dient de in een tijdvak verschuldigd geworden belasting binnen één maand na het einde van dat tijdvak overeenkomstig de aangifte te worden afgedragen of voldaan.
4.2. Eiser stelt zich ten eerste op het standpunt dat uit de onder 2.2 (Hof: ook in deze uitspraak onder dat nummer genoemd) genoemde stukken kan worden afgeleid dat de belastingdeurwaarder – en dus verweerder – op 23 november 2007, althans in ieder geval op 12 december 2007 op de hoogte was van de betalingsonmacht van de BV. Eiser doet in dit kader een beroep op de uitspraak van de Hoge Raad van 13 juli 1994, nr. 28997, BNB 1995/201. Verweerder bestrijdt dit standpunt. De onder 2.2 genoemde stukken zien op de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tweede kwartaal van 2007, welke daarna is voldaan. De werknemers zijn per 1 januari 2007 in dienst getreden bij de BV en op 1 juli 2007 bij de Belastingdienst aangemeld. Vanaf oktober 2007 zijn de naheffingsaanslagen loonheffing opgelegd. Niet kan worden gezegd dat verweerder eind 2007 op de hoogte kon zijn van betalingsonmacht bij de BV.
4.3. De rechtbank is van oordeel dat de onder 2.2 genoemde stukken bij verweerder niet de indruk hebben kunnen wekken dat de BV in een staat van betalingsonmacht verkeerde. De naheffingsaanslag waarop deze stukken betrekking hebben is in januari 2008 betaald, en de voor het jaar 2007 opgelegde naheffingsaanslagen loonheffing en de naheffingsaanslagen omzetbelasting voor het derde en vierde kwartaal van 2007 zijn hetzij kort daarvoor opgelegd, dan wel daarna. Gelet op deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerder eind 2007 van enige betalingsonmacht aan de zijde van de BV op de hoogte was of had moeten zijn.
4.4. Eiser stelt zich ten tweede op het standpunt dat de meldingen betalingsonmacht van mei en juli 2008 ten onrechte niet rechtsgeldig zijn verklaard. De gevraagde gegevens zijn voor zover aanwezig verstrekt of waren al bij verweerder bekend en verweerder had, nu tegen een beslaglegging verzet was aangetekend, niet de bevoegdheid om nog gegevens op te vragen. Het voorgaande betekent volgens eiser dat de melding tijdig en rechtsgeldig is gedaan voor de tijdvakken na maart 2008. Verweerder bestrijdt dit standpunt. Pas in mei 2008 heeft eiser een melding betalingsonmacht gedaan die in de tweede fase als niet rechtsgeldig is aangemerkt omdat de gevraagde gegevens niet zijn verstrekt. Deze melding is te laat gedaan voor de tijdvakken tot en met maart 2008 en niet rechtsgeldig voor het tijdvak april 2008. De in augustus 2008 gedane melding is te laat gedaan voor de tijdvakken tot en met mei 2008 en niet rechtsgeldig voor het tijdvak juni 2008, eveneens omdat de gevraagde gegevens niet zijn verstrekt.
4.5. De rechtbank leidt uit de overgelegde stukken en hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd af dat de BV lange tijd heeft geprobeerd een betalingsregeling met een aflossingsschema te krijgen en hiertoe dezelfde gegevens heeft verstrekt als in de brieven die zij heeft gezonden naar aanleiding van de meldingen betalingsonmacht in mei en juli 2008. Deze gegevens verschaffen echter onvoldoende inzicht in de financiële positie van de BV ten tijde van beide meldingen en maken zonder een nadere onderbouwing niet duidelijk waarom, zo kort na het overleg over een betalingsregeling, de positie van de BV ineens zodanig was verslechterd dat zij helemaal niet meer tot betalen in staat was. Een administratieplichtige, zoals de BV, heeft onder meer de verplichting om op ieder moment binnen een redelijke termijn inzicht te verschaffen in zijn financiële positie. Het verschaffen van een dergelijk inzicht kon derhalve van de BV worden verlangd, te meer nu de BV zich blijkens de meldingen op het standpunt stelde dat zij zich in een slechte financiële positie bevond. Dat standpunt moest op een bepaalde kennis van de administratie zijn gebaseerd. In dit verband heeft de rechtbank meegewogen dat de BV nog gedurende lange tijd een doorstart of een verbetering van de financiële positie in het vooruitzicht heeft gesteld.
4.6. Dat verweerder hangende een verzetprocedure geen bevoegdheid zou hebben om gegevens op te vragen, zoals eiser betoogt, is niet juist. De verzetprocedure verschilt wat betreft aard, toetsingskader, doel en strekking in die mate van de onderhavige procedure, dat eiser zich niet met recht kan verzetten tegen de overlegging van gegevens waaruit moet blijken of sprake is van betalingsonmacht. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de meldingen terecht niet-rechtsgeldig verklaard.
4.7. Eiser stelt zich ten derde op het standpunt dat de meldingsregeling in strijd is met het communautaire evenredigheidsbeginsel. Dat de Hoge Raad op 21 januari 2011 (nr. 09/00422, LJN BL0202, NTFR 2011/183) heeft geoordeeld dat dit niet zo is, doet hier niet aan af. Gelet op de concrete omstandigheden van de onderhavige zaak valt de toetsing aan het voornoemde beginsel in dit geval anders uit, aldus eiser. Voorts voert eiser in dit verband aan dat de meldingsregeling in strijd is met artikel 6 van het EVRM. Verweerder bestrijdt dit standpunt onder verwijzing naar de voornoemde uitspraak respectievelijk jurisprudentie over de toepasselijkheid van artikel 6 van het EVRM op een procedure als de onderhavige.
4.8.1. De Hoge Raad heeft in de onder 4.7 genoemde uitspraak het volgende overwogen:
“Zo artikel 36 van de Invorderingswet al binnen de werkingssfeer van artikel 21 van de Zesde richtlijn valt, kan, anders dan door het middel wordt voorgestaan, niet worden gezegd dat de Nederlandse wetgever bij de uitoefening van de hem door artikel 21, lid 3, van de Zesde richtlijn gelaten bevoegdheid het rechtszekerheids- en/of het evenredigheidsbeginsel niet heeft geëerbiedigd. De regeling van artikel 36, lid 4, van de Invorderingswet heeft als doel de rechten van de schatkist te beschermen, meer in het bijzonder door te bewerkstelligen dat de ontvanger op een vroeg tijdstip op de hoogte geraakt van de betalingsmoeilijkheden van een lichaam, zodat de ontvanger de zijns inziens benodigde maatregelen kan nemen ter verzekering van de inning van de belasting (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal, onderdeel 5.2). Om dit te bereiken bevat de regeling een krachtige stimulans voor de bestuurder om ervoor zorg te dragen dat namens het lichaam, overeenkomstig het bepaalde in artikel 36, lid 2, van de Invorderingswet, onverwijld mededeling wordt gedaan aan de ontvanger indien is gebleken dat het lichaam niet tot betaling van belasting in staat is. De regeling van artikel 36, lid 4, gaat daarmee niet verder dan de wetgever voor dit doel redelijkerwijs noodzakelijk kon achten. Van een bestuurder mag worden gevergd dat hij van de financiële situatie van het lichaam waarvan hij bestuurder is, en meer in het bijzonder van eventuele betalingsmoeilijkheden van dat lichaam, op de hoogte is of zich daarvan onverwijld op de hoogte laat stellen. Voor een bestuurder is het als regel niet onmogelijk of uiterst moeilijk om ervoor te zorgen dat in het geval van betalingsmoeilijkheden met betrekking tot een openstaande belastingschuld tijdig mededeling daarvan aan de ontvanger wordt gedaan. Dat de regeling ook geldt indien niet is gebleken van enig misbruik en dat de mededeling moet worden gedaan binnen de door de Invorderingswet bepaalde termijn, wil zij de bestuurder kunnen ontlasten, doet aan het voorgaande niet af.”
Gelet op de algemene bewoordingen en de overweging dat niet van belang is of sprake is van enig misbruik of dat aan een bepaalde termijn moet worden voldaan, is de rechtbank van oordeel dat de toetsing aan de communautaire rechtsbeginselen onder de onderhavige omstandigheden niet tot een andere uitkomst leidt. Deze grief wordt verworpen.
4.8.2. Eisers beroepsgrond dat de meldingsregeling in artikel 36 van de IW en de aan niet-melding verbonden aansprakelijkheid in strijd zou zijn met artikel 6 van het EVRM vindt geen steun in het recht. Volgens vaste jurisprudentie (HR 25 juni 1997, nr. 31541, BNB 1997, 276) is artikel 6 van het EVRM niet van toepassing op aansprakelijkstellingen voor belastingschulden op grond van artikel 36 van de IW. De verschuldigdheid van belasting is niet aan te merken als een burgerrechtelijke verplichting in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Het gaat immers om een financiële verplichting van fiscaalrechtelijke en derhalve publiekrechtelijke aard. Deze verplichting blijft dat karakter behouden ook wanneer een bestuurder van de belasting- of inhoudingsplichtige voor de voldoening daarvan aansprakelijk wordt gesteld. Deze grief wordt eveneens verworpen.
4.9. In artikel 36, § 1, van de Leidraad Invordering is opgenomen dat de ontvanger contact opneemt met de curator om te overleggen over de vraag wie tot aansprakelijkstelling zal overgaan. Dat verweerder vóór het opleggen van de beschikking geen overleg heeft gevoerd met de curator heeft, anders dan eiser betoogt, niet tot gevolg dat de beschikking moet worden vernietigd. De wet stelt dit vereiste niet als voorwaarde om een bestuurder aansprakelijk te kunnen stellen. De doelstelling van het overleg is om de acties van de ontvanger en de curator onderling af te stemmen om te voorkomen dat de bestuurder van de failliet door twee instanties aansprakelijk wordt gesteld en om te zorgen dat de instantie met de beste positie de procedure voert. De curator heeft daarna ingestemd met de beslissing van verweerder om deze procedure te voeren omdat de Belastingdienst de grootste en bovendien enige preferente schuldeiser van de BV was. Gelet op de doelstelling van de regeling is eiser door de gang van zaken niet benadeeld.
4.11. (...) De rechtbank is van oordeel dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de naheffingsaanslagen loonheffing voor de tijdvakken na maart 2007 tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Niet in geschil is weliswaar dat de naheffingsaanslagen zijn opgelegd op basis van de namens de BV ingediende aangiften loonheffing, maar eiser heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat na maart 2007 geen salaris aan hem is uitbetaald. Nu uit de uitdraaien van de post betreffende de rekening-courant tussen eiser en de BV in de administratie van de BV blijkt dat deze boekingen niet hebben plaatsgevonden en eiser heeft aangegeven vanwege de financiële positie van de BV destijds te hebben afgezien van uitbetaling van het maandelijkse salaris, kan niet worden gezegd dat het loon is genoten zoals bedoeld in artikel 3.146, eerste lid, van de Wet IB 2001. Dit klemt te meer nu na de ontbinding van de BV iedere mogelijkheid van verhaal onmogelijk is geworden. De rechtbank zal de aansprakelijkheidsschuld met € 24.924 verminderen.
4.12. In artikel 32, tweede lid, van de IW is bepaald dat de bepalingen over de aansprakelijkheid zich mede uitstrekken tot in te vorderen bedragen die verband houden met de belasting waarvoor de aansprakelijkheid geldt, een en ander voor zover het belopen daarvan aan de aansprakelijke is te wijten. Eiser stelt zich op het standpunt dat het belopen van de met de belasting verband houdende bedragen niet aan hem te wijten is omdat de belastingschuld is ontstaan door een samenloop van marktomstandigheden waarvoor eiser niet verantwoordelijk is. Verweerder bestrijdt dit standpunt. Als enige (middellijk) bestuurder van de BV was eiser verantwoordelijk voor het aangifte- en betalingsgedrag van de BV.
4.13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser terecht aansprakelijk heeft gesteld voor de met de belastingschuld samenhangende bedragen. Eiser was als enig (middellijk) bestuurder van de BV verantwoordelijk voor het aangifte- en betaalgedrag van de BV en had eerder contact moeten opnemen met verweerder om ondubbelzinnig de betalingsonmacht van de BV te melden. Het belopen van de samenhangende bedragen is in die zin aan eiser te wijten. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM vormt geen reden anders te oordelen ten aanzien de aansprakelijkstelling van eiser voor de boetes die aan de BV zijn opgelegd. De aansprakelijkstelling vormt gelet op doel en strekking van de regeling immers geen strafvervolging in de zin van die verdragsbepaling.
4.14. Op grond van (...) dient de aansprakelijkstelling te worden verminderd met het bedrag aan boetes, kosten en invorderingsrente voor zover die zijn berekend over de in de aansprakelijkstellingschuld begrepen loonheffing die betrekking heeft op het niet door eiser genoten loon voor de tijdvakken na maart 2007.