Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 12 maart 2013
Zaaknummers: 200.112.346/ 01 en 200.112.507/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: 507014/FA RK 11-10648
in de zaak met zaaknummer 200.112.346/01 in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante,
advocaat: mr. J. Breeveld te Amsterdam,
Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam Gooi en Vecht, locatie Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde.
in de zaak met zaaknummer 200.112.507/01 in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. A.P. Hendriks te Amsterdam,
Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam Gooi en Vecht, locatie Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. In de zaak met zaaknummer 200.112.346/01 worden partijen hierna respectievelijk de moeder en de Raad genoemd.
1.2. In de zaak met zaaknummer 200.112.507/01 worden partijen hierna respectievelijk de vader en de Raad genoemd.
1.3. In de zaak met zaaknummer 200.112.346/01 is de moeder op 29 augustus 2012 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 30 mei 2012 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 507014/FA RK 11-10648.
1.4. In de zaak met zaaknummer 200.112.507/01 is de vader op 30 augustus 2012 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 30 mei 2012 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 507014/FA RK 11-10648.
1.5. De vader heeft op 14 september 2012 nadere stukken ingediend.
1.6. William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna: WSJ) heeft op 22 oktober 2012 een verweerschrift ingediend in zowel het hoger beroep van de moeder als het hoger beroep van de vader.
1.7. De zaken zijn op 21 januari 2013 gelijktijdig ter terechtzitting behandeld.
1.8. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- mevrouw F.L.M. Huizinga, namens de Raad;
- mr. R.A. Korver, advocaat te Amsterdam, namens de na te noemen [de minderjarige].
1.9. De na te noemen [de minderjarige] is in de gelegenheid gesteld zijn mening in een gesprek met het hof kenbaar te maken. Hij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
1.10. WSJ is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.1. De vader en de moeder (hierna tezamen ook: de ouders) zijn met elkaar gehuwd geweest. Hun huwelijk is op 23 februari 2004 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren […] (hierna: [de minderjarige]) [in] 1998. Voorts zijn uit hun huwelijk geboren de thans nog minderjarige [kind a] [in] 2002 en [kind b] [in] 2005 (hierna tezamen: de kinderen). De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
2.2. Bij beschikking van de kinderrechter van 10 december 2002 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld. Deze ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, tot november 2009.
Bij beschikking van de kinderrechter van 22 december 2009 is [de minderjarige] opnieuw onder toezicht gesteld. Deze ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 11 januari 2013.
2.3. Bij beschikking van de kinderrechter van 3 juli 2008 is een (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige]. Deze machtiging uithuisplaatsing is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 1 juni 2012.
2.4. [de minderjarige] verblijft thans in woongroep Florijn, een instelling van Amsta.
2.5. Bij de stukken bevindt zich een rapport van de Raad van 20 december 2011.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking zijn, op het daartoe strekkende verzoek van de Raad, de moeder en de vader van het ouderlijk gezag over [de minderjarige] ontheven. Bij deze beschikking is tevens bepaald dat Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam, gevestigd te Amsterdam, belast wordt met de voogdij over [de minderjarige] en dat deze voogdij wordt uitgevoerd door WSJ. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
In de zaak met zaaknummer 200.112.346/01:
3.2. De moeder verzoekt, naar het hof begrijpt, de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidend verzoek van de Raad af te wijzen.
In de zaak met zaaknummer 200.112.507/01:
3.3. De vader verzoekt, naar het hof begrijpt, de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidend verzoek van de Raad af te wijzen.
3.4. WSJ verzoekt in beide zaken het door de ouders ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
In de zaken met zaaknummer 200.112.346/01 en 200.112.507/01:
4.1. Ter beoordeling is de vraag of de gronden voor ontheffing van de ouders van het gezag over [de minderjarige] aanwezig zijn.
4.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen worden ontheven op de grond dat die ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
In het geval een ouder zich verzet tegen ontheffing van het gezag over een of meer van zijn kinderen, kan op grond van artikel 1:268 lid 2, aanhef en onder a BW ontheffing worden uitgesproken, indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel door de ongeschiktheid of de onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
4.3. De moeder meent dat zij ten onrechte van het gezag over [de minderjarige] is ontheven. Volgens vaste jurisprudentie is gedwongen ontheffing niet nodig indien de ouders bereid zijn het kind in een pleeggezin of tehuis te laten opgroeien en de moeder verzet zich niet tegen de uithuisplaatsing van [de minderjarige]. In het verleden hebben zich situaties voorgedaan waar alleen de moeder in staat was om in te grijpen en op die manier het belang van [de minderjarige] te behartigen. Om in dergelijke situaties het belang van [de minderjarige] te kunnen blijven waarborgen, is het noodzakelijk dat de moeder het gezag over hem behoudt. Bovendien heeft de moeder in het verleden het gezag over [de minderjarige] niet misbruikt of anderszins tegen de zin van WSJ uitgeoefend, aldus de moeder.
4.4. De vader is van mening dat de bestreden beschikking en het raadsrapport op geen enkele wijze verifieerbaar aantonen dat de ongeschiktheid of onmacht van de ouders heeft veroorzaakt dat er sprake is van een niet af te wenden dreiging als bedoeld in 1:254 BW. De voornaamste overweging van de kinderrechter om tot ontheffing over te gaan, is dat er in het belang van [de minderjarige] duidelijkheid zou dienen te komen over de huisvesting van [de minderjarige]. Beide ouders wordt verweten te strijden met de gezinsvoogd over een thuisplaatsing. Dit is een onjuiste feitelijke weergave, nu een groot deel van de strijd het feit betrof dat [de minderjarige] op een locatie zat die niet geschikt voor hem was. Voor zover er sprake is van strijd tussen WSJ en de ouders waar [de minderjarige] onder zou lijden, zou deze kunnen worden opgelost door het vervangen van de gezinsvoogd, in plaats van de ouders uit het gezag te ontheffen. De ouders worden ten onrechte aangekeken op bij [de minderjarige] bestaande onrust. Deze onrust kan door heel andere zaken zijn veroorzaakt, bijvoorbeeld door plaatsingen op locaties die ongeschikt voor hem zijn. Gezien de wijze waarop WSJ haar taak heeft uitgeoefend, is het juist in het belang van [de minderjarige] dat de ouders het gezag behouden. De ontheffing is prematuur, aldus de vader.
4.5. Mr. Korver heeft zich namens [de minderjarige] op het standpunt gesteld dat het in het belang van [de minderjarige] is dat de ouders het gezag over hem behouden. Als de ouders het gezag niet meer uitoefenen, dreigt [de minderjarige] namelijk verloren te raken. Juist de ouders hebben er voor gezorgd dat [de minderjarige] is overgeplaatst naar de plek waar hij nu verblijft. Sinds hij daar verblijft, gaat het goed met hem. Bovendien is er thans een belangenconflict tussen [de minderjarige] en WSJ, in verband met de aanvraag voor een identiteitsbewijs. Volgens mr. Korver is WSJ van mening dat het de verantwoordelijkheid van de advocaat van [de minderjarige] is om dit te regelen, terwijl het WSJ is die thans ingevolge de bestreden beschikking de voogdij over [de minderjarige] uitoefent. Om die reden verzoekt mr. Korver het hof een bijzonder curator te benoemen voor [de minderjarige], zodat zijn belangen op de juiste wijze kunnen worden behartigd.
4.6. De Raad stelt dat de ontheffing van de ouders van het gezag in het belang van [de minderjarige] is. Bij [de minderjarige] is sprake van forse problematiek. Het is onjuist dat deze problematiek voortkomt uit de wisselingen die hebben plaatsgevonden in de verblijfplaats van [de minderjarige]. De bij [de minderjarige] bestaande problematiek is al in een veel eerder stadium ontstaan. Om die reden is hij in 2002 voor het eerst onder toezicht gesteld en in 2008 uit huis geplaatst. Er is in het verleden veel geïnvesteerd in hulpverlening in het gezin. Het is echter zeer lastig gebleken om hulpverlening met de ouders aan te gaan. De moeder heeft door de jaren heen erkend dat [de minderjarige] problemen heeft, maar heeft een ambivalente houding. De vader bagatelliseert de problemen van [de minderjarige]. De ouders blijven zich wel degelijk tegen de uithuisplaatsing verzetten, hetgeen belastend voor [de minderjarige] is. Het rapport van de Raad van 20 december 2011 toont de onmacht en ongeschiktheid van de ouders aan, aldus de Raad.
4.7. WSJ is van mening dat ontheffing van de ouders van het gezag over [de minderjarige] in het belang van [de minderjarige] is. Er is sprake van een zeer ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [de minderjarige]. De ouders hebben onvoldoende inzicht in de problematiek van [de minderjarige] en gezien de specifieke begeleiding die hij nodig heeft, zijn de ouders niet in staat om hem de opvoeding te bieden die noodzakelijk is voor een zo optimaal mogelijke ontwikkeling. De houding van de ouders komt neer op het continu bestrijden van de uithuisplaatsing en/of de omstandigheden van de uithuisplaatsing, waarmee ze hun zoon het recht op noodzakelijke en geïndiceerde zorg ontnemen of dreigen te ontnemen. [de minderjarige] lijdt onder de druk om weer thuis te gaan wonen en de ongenoegens die worden geuit over de begeleiders en de instelling in het algemeen. Hierdoor komt hij niet of te weinig toe aan zijn persoonlijke ontwikkelingstaken. Het zal de ontwikkeling van [de minderjarige] volledig ten goede komen als een thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort en men daar niet meer op gericht hoeft te zijn, aldus WSJ.
4.8. Het hof zal allereerst ingaan op het door mr. Korver ter zitting in hoger beroep gedane verzoek om een bijzonder curator te benoemen voor [de minderjarige].
Wanneer in aangelegenheden betreffende de verzorging en opvoeding, dan wel het vermogen van de minderjarige, de belangen van de met het gezag belaste ouders of een van hen dan wel van de voogd in strijd zijn met die van de minderjarige, kan de rechter ex artikel 1:250 BW een bijzonder curator benoemen indien hij dit in het belang van de minderjarige nodig acht, daarbij in het bijzonder de aard van de belangenstrijd in aanmerking genomen.
Voor zover het verzoek van mr. Korver ziet op de benoeming van een bijzonder curator voor de behartiging van de belangen van [de minderjarige] in de onderhavige procedure, is het hof van oordeel dat van de noodzaak tot benoeming van een bijzonder curator niet is gebleken. In dit specifieke geval heeft [de minderjarige] immers een advocaat die zijn belang voor het voetlicht brengt en heeft zijn advocaat de mening van [de minderjarige] ter zitting in hoger beroep reeds naar voren gebracht.
Waar het verzoek van mr. Korver ziet op de benoeming van een bijzonder curator voor de behartiging van de belangen van [de minderjarige] ten aanzien van de uitvoering van de voogdij door WSJ, is het hof eveneens van oordeel dat dit in het belang van [de minderjarige] niet noodzakelijk is. De feiten en omstandigheden die mr. Korver in dat verband heeft aangevoerd, acht het hof onvoldoende om aan te nemen dat van een belangenstrijd tussen [de minderjarige] en WSJ sprake is. Andere bijzondere feiten of omstandigheden zijn in dit verband niet gesteld of gebleken. Het hof zal daarom het verzoek tot benoeming van een bijzonder curator afwijzen. Ten overvloede overweegt het hof dat voldoende mogelijkheden voor [de minderjarige] bestaan om (met behulp van zijn advocaat) zijn belang in dergelijke aangelegenheden onder de aandacht van WSJ te brengen.
4.9. Het hof overweegt voorts als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt het volgende. [de minderjarige] is sinds 2008 uit huis geplaatst, omdat de ouders niet in staat waren hem een veilige en stabiele opvoedingssituatie te bieden. Sinds enige maanden verblijft [de minderjarige] in woongroep Florijn, een instelling van Amsta. Sinds zijn verblijf daar gaat het beter met [de minderjarige]. Ook de omgang van [de minderjarige] met zowel zijn moeder als met zijn vader verloopt goed. Hoewel dit positieve ontwikkelingen zijn, is er bij [de minderjarige] sprake van ernstige problematiek, waarvoor een langdurig behandeltraject nodig is. [de minderjarige] is getraumatiseerd door het huiselijk geweld dat tijdens zijn verblijf in het gezin van de ouders heeft plaatsgevonden. Er is bij hem sprake van een fors verstoorde hechting en van ernstige gedragsproblematiek. Hij is zowel fysiek als verbaal agressief, heeft veel moeite met het accepteren van gezag van volwassenen en is niet in staat om op constructieve wijze contact te leggen met leeftijdsgenoten. Daarnaast is hij gediagnosticeerd met ODD en ADHD en heeft hij een licht verstandelijke beperking. Naar het oordeel van het hof blijkt uit – onder meer – genoemd rapport van de Raad voldoende dat deze problematiek niet is ontstaan door uithuisplaatsing van [de minderjarige] op voor hem ongeschikte locaties, zoals door de ouders is betoogd, doch dat deze problematiek reeds in een eerder stadium bij [de minderjarige] aanwezig was.
In verband met zijn problematiek heeft [de minderjarige] behoefte aan veel structuur, duidelijkheid en grenzen en heeft hij professionele en intensieve één-op-één-begeleiding nodig. De ouders zijn niet in staat gebleken om dit hem in de thuissituatie te bieden. De in het verleden in het gezin ingezette hulpverlening is niet toereikend gebleken. De moeder is pedagogisch onmachtig en tevens is gebleken dat beide ouders onvoldoende inzicht hebben in de bij [de minderjarige] aanwezige problematiek en deze zelfs bagatelliseren en onderschatten. De ouders zijn naar het oordeel van het hof, mede gelet op genoemde ernstige problematiek van [de minderjarige], dan ook onmachtig en ongeschikt om zijn verzorging en opvoeding op zich te nemen. Het belang van [de minderjarige] verzet zich voorts niet tegen een ontheffing.
4.10. In het licht van het voorgaande is het hof tevens van oordeel dat voor [de minderjarige] geen perspectief meer op thuisplaatsing bestaat. Het ontbreken van dit perspectief brengt mee dat het doel van de ondertoezichtstelling met een uithuisplaatsing, te weten het tijdelijk voorzien in een opvoedsituatie buiten het gezin van de ouders, met deze kinderbeschermings¬maatregelen niet langer wordt gediend. Het laten voortduren van de huidige situatie, waarbij uithuisplaatsing jaarlijks dient te worden verlengd, is voorts niet in het belang van [de minderjarige]. De jaarlijks terugkerende gerechtelijke procedures tot verlenging van de machtigingen tot uithuisplaatsing brengen onrust en onzekerheid voor [de minderjarige] met zich mee, terwijl hij, in verband met de bij hem aanwezige problematiek, juist gebaat is bij rust, structuur en voorspelbaarheid. De stelling van de ouders dat zij met de uithuisplaatsing van [de minderjarige] blijvend instemmen, zodat de ontheffing om die reden niet noodzakelijk is, doet aan het vorenstaande niet af. Bovendien merkt het hof in dit verband op dat is gebleken dat de ouders zich in het verleden niet slechts hebben verzet tegen de locaties waar [de minderjarige] verbleef, doch zich ook regelmatig op het standpunt hebben gesteld dat [de minderjarige] weer thuis moest komen wonen en dit ook aan [de minderjarige] hebben laten weten. Gelet op deze houding van de ouders ten opzichte van de uithuisplaatsing in het verleden, valt naar oordeel van het hof niet uit te sluiten dat hun instemming met de uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet bestendig en stabiel zal zijn. In het licht van dit alles acht het hof de maatregel van uithuisplaatsing onvoldoende om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 lid 1 BW af te wenden.
De stelling van de ouders dat alleen zij in staat zijn de belangen van [de minderjarige] voldoende te waarborgen, zodat het ook om die reden noodzakelijk is dat zij het gezag over hem behouden, maakt het vorenstaande niet anders. Nog daargelaten de vraag of het door de ouders gestelde juist is, blijkt uit de door de ouders aangevoerde omstandigheden naar het oordeel van het hof niet dat de belangen van [de minderjarige] onvoldoende zullen worden gewaarborgd wanneer de ouders van het gezag over hem zijn ontheven en de voogdij door een professionele instantie als WSJ wordt uitgevoerd.
4.11. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de gronden voor de ontheffing van het gezag van de vader en de moeder over [de minderjarige] aanwezig zijn. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve bekrachtigen.
4.12. Dit leidt tot de volgende beslissing.
in de zaken met zaaknummer 200.112.346/01 en 200.112.507/01:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het verzoek tot benoeming van een bijzonder curator.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. M. Wigleven en mr. C.E. Buitendijk in tegenwoordigheid van mr. S.J.M. Lok als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2013.