Parketnummer: 23-000035-12
Datum uitspraak: 27 mei 2013
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 november 2011 in de strafzaak onder parketnummer 13-529143-09 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1956],
adres: [adres].
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De verdachte is door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan haar onder 1, 3 primair en subsidiair en 4 primair en subsidiair is ten laste gelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraken.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 5, 10 en 26 april en 13 mei 2013 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof ter terechtzitting van 26 april 2013 toegelaten wijziging is aan de verdachte, voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen, ten laste gelegd dat:
Zij op een of meer tijdstippen in de periode van 1 april 2008 tot en met 8 december 2009, te Amsterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft zij verdachte, en/of haar mededader(s) telkens een of meer voorwerpen en/of geldbedragen (ter hoogte van in ieder geval € 135.200,-), althans enig geldbedrag, heeft/hebben verworven en/of voorhanden heeft/hebben gehad, althans hiervan gebruik heeft/hebben gemaakt, terwijl zij, verdachte en/of haar mededader(s) wist(en), dat bovenomschreven voorwerp(en) en/of geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof komt tot een andere bewijsconstructie dan de rechtbank.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 8 december 2009 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen geldbedragen ter hoogte van € 101.500,- voorhanden heeft gehad, terwijl zij, verdachte en haar mededaders wisten, dat deze geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit misdrijf.
Hetgeen onder 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Nadere overweging ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat onder de omstandigheden zoals blijkend uit de bewijsmiddelen weliswaar sprake is van een bewijsvermoeden van witwassen, maar dat dit voldoende is weerlegd door de verklaring van de verdachte over de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij de geldbedragen heeft gevonden. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Bij de beoordeling van het onder 2 ten laste gelegde dient als uitgangspunt te worden genomen dat er geen direct bewijs voor door de verdachte gepleegde brondelicten aanwezig is. Evenmin kan als vaststaand worden aangenomen dat zij een vorm van strafbare betrokkenheid heeft gehad bij door anderen gepleegde delicten welke kunnen worden aangemerkt als de bron voor de in de onder 2 in de tenlastelegging genoemde geldbedragen.
Bij deze stand van zaken dient de toetsing door de zittingsrechter de volgende stappen te doorlopen. Allereerst zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien daarvan sprake is, mag van de verdachte worden verlangd dat deze een verklaring geeft voor de herkomst van het geld of de goederen. Een dergelijke verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn. Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld en de goederen. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen en de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Op 8 december 2009 werd de woning van de verdachte aan de [A-straat nr. X] te Amsterdam doorzocht. Hierbij werd onder de kleding van de verdachte een geldgordel aangetroffen met daarin een contant geldbedrag van € 51.050,-.
Bij de [medeverdachte L] en [medeverdachte H], zijnde de beide dochters van de verdachte, werden eveneens onder de kleding geldgordels aangetroffen met daarin contante geldbedragen van onderscheidenlijk € 29.450,- en € 21.000,-.
Gelet op het feit dat het aanzienlijke contante geldbedragen betreft en gelet op de wijze van bewaren daarvan in geldgordels onder de kleding van de verdachte en de medeverdachten, is er sprake van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. In dat geval is het aan de verdachte om met een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring te komen over de herkomst daarvan, ten einde een mogelijk legaal karakter daarvan niet langer uitgesloten te doen zijn.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep echter niet anders kunnen verklaren dan dat zij de geldbedragen in een plastic tas in de gang van bovenverdieping van de woning heeft aangetroffen. Dit is gebeurd op het moment nadat de politie bij haar woning had aangebeld met het oog op de doorzoeking van de woning. Vervolgens heeft zij in een tijdsbestek van enkele minuten het geld, dat naar haar mening van iemand anders was, verdeeld onder haar zelf en haar twee dochters waarna zij alle drie het geld onder hun kleding hebben verborgen. Aldus de verdachte.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte daarmee slechts een verklaring gegeven over de vindplaats van die geldbedragen en over de gang van zaken daarna. Dit kan echter geenszins worden aangemerkt als een verklaring over de herkomst van de geldbedragen.
Ook overigens heeft de verdachte geen enkele verklaring gegeven over de herkomst ervan.
Gezien het voorgaande is naar het oordeel van het hof geen andere conclusie mogelijk dan dat het niet anders kan dan dat het geld onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
De verdachte is hiervan kennelijk ook op de hoogte geweest, nu zij heeft getracht het geld te verbergen voor de binnentredende verbalisanten en dit gedurende de doorzoeking ook ruim 2 uur verborgen heeft gehouden, zoals blijkt uit de inhoud van de bewijsmiddelen.
Het hof betrekt voorts in de beoordeling dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat direct na het binnentreden van de politie haar duidelijk was geworden dat de politie op zoek was naar haar zoon [medeverdachte R] en dat in dat verband een doorzoeking zou plaatsvinden en dat zij wist dat deze zoon een strafblad had.
Ten aanzien van de overige geldbedragen die in de woning zijn aangetroffen, te weten een bedrag van € 30.100,- in de slaapkamer van voormelde dochters van de verdachte en een bedrag van € 3.600,- in de slaapkamer van [medeverdachte A], zijn er onvoldoende aanwijzingen in het dossier dat de verdachte op de hoogte was van de aanwezigheid daarvan in de woning. Aldus is niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte deze geldbedragen voorhanden heeft gehad en dient zij daarvan te worden vrijgesproken.
Het hof acht voorts niet bewezen dat de verdachte de geldbedragen heeft witgewassen op een datum gelegen vóór de dag van de doorzoeking van haar woning, op grond waarvan handelen ter uitvoering van een gewoonte evenmin bewezen wordt verklaard.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van witwassen.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het onder 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 99 dagen met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het Openbaar Ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar en een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met haar dochters schuldig gemaakt aan het medeplegen van witwassen van een drietal zeer aanzienlijke geldbedragen door deze onder hun kleding te verstoppen voor de politie. Witwassen vormt een aantasting van de legale economie en is, mede vanwege de corrumperende invloed ervan op het legale handelsverkeer, een bedreiging voor de samenleving.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 20 maart 2013 is de verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Het hof is van oordeel dat de in eerste aanleg opgelegde straf onvoldoende recht doet aan de ernst van het bewezen verklaarde feit, in het bijzonder gelet op de omvang van het witgewassen bedrag en de wijze waarop de verdachte haar dochters heeft betrokken bij het verbergen ervan. Het hof zal een deel van de op te leggen gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen ten einde de verdachte, die met haar proceshouding geen blijk heeft gegeven het strafwaardige van haar handelen in te zien, ervan te weerhouden nogmaals dergelijke feiten te plegen.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Overwegingen ten aanzien van het beslag
Onder de verdachte is een geldbedrag in beslag genomen van 51.050,- euro. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof zal overgaan tot verbeurdverklaring van dit geldbedrag.
Het hof overweegt het volgende.
Het onder 2 ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan met betrekking tot het hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp. Op grond van de verklaringen in het dossier kan niet worden vastgesteld aan wie het toebehoort. Het zal daarom worden verbeurd verklaard.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 47 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1, 3 primair en subsidiair en 4 primair en subsidiair ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde
heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 5 (vijf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
een geldbedrag van 51.050,- euro (3739880).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.M. Steinhaus, mr. R.P.P. Hoekstra en mr. J.W.H.G. Loyson, in tegenwoordigheid van mr. M. Goedhart, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 mei 2013.