parketnummer: 23-002774-10
datum uitspraak: 10 april 2013
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 juni 2010 in de strafzaak onder parketnummer 13-670051-10 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
[adres] [woonplaats]
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 17 mei 2011, 31 mei 2011 en 27 maart 2013, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, eerste cumulatief/alternatief, primair ten laste gelegde (medeplegen mishandeling met zwaar lichamelijk letsel ten gevolge) en de onder 1, tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer 1] en het onder 2, eerste cumulatief/alternatief, primair ten laste gelegde (medeplegen mishandeling [slachtoffer 2]) en de onder 2, tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer 2] zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar en een werkstraf van 240 uur subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis, met aftrek van voorarrest.
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof de ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweren zal bespreken en daarop zal beslissen en de in het vonnis opgenomen bewijsoverwegingen en bewijsmiddelen als volgt wijzigt:
- het hof stelt terzijde de volgende passage onder 4 (Het bewijs), onder het sub kopje ‘Voorbedachten rade’, te weten de passage “en dat [medeverdachte 1] met een opgewonden stem heeft gezegd “fittie, fittie” (de rechtbank begrijpt dat ‘fittie’ vechten betekent) en “we gaan die kerel slaan in [adres]” ;
- het hof stelt terzijde de volgende passage uit het als tweede gebezigde bewijsmiddel, te weten de passage “Ik hoorde uit de groep een meisje schreeuwen dat [persoon 1] een blackberry had gestolen. Ik zag dat het meisje de situatie aan het filmen was.” ;
- Het hof stelt terzijde de volgende twee passages uit het als vierde gebezigde bewijsmiddel, te weten de passage “De dame achter de camera roept dat zij mee gaat. Ze zegt vervolgens: “Fitie, Fitie.” (Vechten, vechten) Na 7 minuten en 5 seconden zegt de dame achter de camera: “We gaan die kerel slaan in [adres]. Ik ben weg.” en de passage “Op 2 minuten en 12 seconden komt de moeder van [persoon 1] in beeld. Zij probeert [slachtoffer 1] te helpen om op te staan.” ;
- Het hof stelt terzijde het als zesde gebezigde bewijsmiddel, te weten een proces-verbaal met nummer 2010007210-43 van 13 januari 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar I. Swarthof, doorgenummerde pag. 68-70 ;
- Het hof stelt terzijde het als twaalfde gebezigde bewijsmiddel, te weten een proces-verbaal met nummer 2010007210-44 van 13 januari 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar T.W. Honing, doorgenummerde pag. 84-85.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte aangevoerd dat er gezien recente jurisprudentie geen sprake is van voorbedachte rade in de onderhavige strafzaak. Volgens de raadsvrouwe zijn er in de onderhavige zaak contra-indicaties aanwezig, die aan een bewezenverklaring van voorbedachte raad in de weg staan.
Het hof is van oordeel dat er wel sprake is van voorbedachte raad. Volgens het arrest van de Hoge Raad waarnaar de raadsvrouw heeft verwezen, moet voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en niet moet hebben gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft kunnen geven. Het gaat hier volgens de Hoge Raad bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. Enkel de vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter er volgens de Hoge Raad niet van te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Tijdens het verjaardagsfeest is er meermalen gerefereerd aan het gebruiken van geweld tegen de vader en moeder van [persoon 1], te weten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], door zowel de [medeverdachte 2] als door de verdachte zelf. Door vervolgens daadwerkelijk met een aantal personen in de auto van de verdachte te stappen en verhaal te gaan halen bij [persoon 1], is er naar het oordeel van het hof voldoende tijd geweest voor de verdachte om zich te kunnen beraden op het genomen besluit en de nog te nemen besluiten. Omstandigheden op grond waarvan desalniettemin tot het oordeel zou moeten worden gekomen dat er geen sprake is geweest van voorbedachte raad (de door de Hoge Raad bedoelde contra-indicaties), ziet het hof niet.
De raadsvrouwe heeft ter terechtzitting in hoger beroep in dit verband naar voren gebracht dat het niet de intentie van de medeverdachten was om [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te mishandelen en dat dit een contra-indicatie oplevert voor het aannemen van voorbedachte raad bij de verdachte. Het hof is van oordeel dat deze intentie nu juist wel bestond, gelet op hetgeen mondeling werd geuit door de verdachte en haar [medeverdachte 2] tijdens het verjaardagsfeest van de zoon van de verdachte, zoals hiervan blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen. De combinatie van die uitlatingen en de lange tijdsperiode tussen deze uitlatingen en het daadwerkelijk plegen van geweldshandelingen, brengt mee dat het hof tot het oordeel komt dat er sprake is geweest van voorbedachte raad. Het hof verwerpt mitsdien het verweer.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 33.339,74. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 17.859,74. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 6.820,02. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.774,95. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het verweer van de raadsvrouwe dat de vorderingen van de benadeelde partijen reeds zijn voldaan door het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), en daarmee teniet zijn gegaan, wordt verworpen. Uit de toelichting ter zake van de advocaat-generaal begrijpt het hof dat het CJIB aan slachtoffers van geweldsmisdrijven met een civiele vordering eigenstandig een voorschot verstrekt op de later, indien veroordeling volgt en tevens de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd, door het CJIB te innen vordering. Niet gezegd kan worden dat daarmee de vordering van de benadeelde partij is komen te vervallen.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissingen ter zake van de vorderingen van de benadeelde partijen en doet in zoverre opnieuw recht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1, eerste cumulatief/alternatief, primair en tweede cumulatief/alternatief en het onder 2, eerste cumulatief/alternatief, primair en tweede cumulatief/alternatief bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 32.161,99 (tweeëndertigduizend honderdeenenzestig euro en negenennegentig cent) bestaande uit € 575,99 (vijfhonderdvijfenzeventig euro en negenennegentig cent) materiële schade en € 31.586,00 (eenendertigduizend vijfhonderdzesentachtig euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals haar mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de een of meer anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 1.166,20 (duizend honderdzesenzestig euro en twintig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1], een bedrag te betalen van € 32.161,99 (tweeëndertigduizend honderdeenenzestig euro en negenennegentig cent) bestaande uit € 575,99 (vijfhonderdvijfenzeventig euro en negenennegentig cent) materiële schade en € 31.586,00 (eenendertigduizend vijfhonderdzesentachtig euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 365 (driehonderdvijfenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover mededaders hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichtingen ter zake van de materiële en immateriële schade vermeerderd worden met de wettelijke rente vanaf 10 januari 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de Staat daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee haar verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededaders van de verdachte voormeld bedrag hebben betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 1, eerste cumulatief/alternatief, primair en tweede cumulatief/alternatief en het onder 2, eerste cumulatief/alternatief, primair en tweede cumulatief/alternatief bewezen verklaarde tot het bedrag van € 5.713,34 (vijfduizend zevenhonderddertien euro en vierendertig cent) bestaande uit € 713,34 (zevenhonderddertien euro en vierendertig cent) materiële schade en
€ 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals haar mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de een of meer anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 595,00 (vijfhonderdvijfennegentig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2], een bedrag te betalen van € 5.713,34 (vijfduizend zevenhonderddertien euro en vierendertig cent) bestaande uit € 713,34 (zevenhonderddertien euro en vierendertig cent) materiële schade en
€ 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 114 (honderdveertien) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover mededaders hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële en immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 10 januari 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de Staat daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee haar verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededaders van de verdachte voormeld bedrag hebben betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene en besliste.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.L. Bruinsma, mr. P. Greve en mr. T. Blom, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Veldheer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 april 2013.
Mr. T. Blom is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.