ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ6843

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
23-002773-10
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Amsterdam inzake mishandeling met voorbedachte raad

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 10 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 juni 2010. De verdachte was aangeklaagd voor medeplegen van mishandeling met voorbedachte raad, waarbij de slachtoffers de vader en moeder van een persoon waren. Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen waren voor voorbedachte raad, ondanks de argumenten van de verdediging dat er contra-indicaties aanwezig waren. De verdachte had tijdens zijn verjaardagsfeest kennisgenomen van de plannen om geweld te gebruiken tegen de slachtoffers, wat leidde tot de conclusie dat hij zich voldoende had kunnen beraden op zijn handelen. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de bijzondere voorwaarden die aan de voorwaardelijke gevangenisstraf waren verbonden. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot schadevergoeding aan beide slachtoffers. De totale schadevergoeding voor slachtoffer 1 bedroeg € 32.161,99 en voor slachtoffer 2 € 5.713,34. Het hof heeft de verplichtingen tot schadevergoeding en de voorwaarden voor betaling verder gespecificeerd, inclusief de mogelijkheid van hechtenis bij niet-betaling. Het arrest is uitgesproken door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, met de ondertekening van de rechters en de griffier.

Uitspraak

parketnummer: 23-002773-10
datum uitspraak: 10 april 2013
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouwe)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 juni 2010 in de strafzaak onder parketnummer 13-670037-10 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
[adres] [woonplaats]
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 17 mei 2011, 31 mei 2011 en 27 maart 2013, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de aan de opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf verbonden bijzondere voorwaarden en de beslissingen ter zake van de vorderingen van de benadeelde partijen – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof de ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweren zal bespreken en daarop zal beslissen, de door de rechtbank gebezigde strafmotivering aanvult en de in het vonnis opgenomen bewijsoverwegingen en bewijsmiddelen als volgt wijzigt:
- het hof stelt terzijde de volgende passage onder 4 (Het bewijs), onder het subkopje ‘Voorbedachte rade’, te weten de passage “en dat medeverdachte [medeverdachte 1] met een opgewonden stem heeft gezegd “fittie, fittie” (de rechtbank begrijpt dat ‘fittie’ vechten betekent) en “we gaan die kerel slaan in [adres]” ;
- het hof voegt de volgende passage toe aan pagina 4, na de derde alinea onder de kop ‘Medeplegen’, te weten de passage:
‘De verdachte wist van tevoren, tijdens zijn verjaardagsfeest, wat het plan was en hoorde ook de uitingen van [medeverdachte 2] daarover. Nu [medeverdachte 2] duidelijk sprak over het slaan van [slachtoffer 1], als vader van [persoon 1], en [slachtoffer 2], als moeder van [persoon 1], was de verdachte er duidelijk van op de hoogte wat er zou gaan gebeuren. Vervolgens blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen en heeft de verdachte zelf ook erkend dat hij daadwerkelijk geweld heeft gebruikt in de tuin voor de woning van [persoon 1, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. Dit alles leidt tot de conclusie dat er sprake is geweest van een bewuste nauwe samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte 2] zodat het handelen van medeverdachte 2] tevens kan worden toegerekend aan de verdachte.’;
- het hof stelt terzijde de volgende passage in het als tweede gebezigde bewijsmiddel, te weten de passage: ‘Ik hoorde uit de groep een meisje schreeuwen dat [persoon 1] een blackberry had gestolen. Ik zag dat het meisje de situatie aan het filmen was.’ ;
- het hof stelt terzijde de volgende twee passages in het als vierde gebezigde bewijsmiddel, te weten de passage “De dame achter de camera roept dat zij mee gaat. Ze zegt vervolgens: “Fitie, Fitie.” (Vechten, vechten) Na 7 minuten en 5 seconden zegt de dame achter de camera: “We gaan die kerel slaan in [adres]. Ik ben weg.” en de passage “Op 2 minuten en 12 seconden komt de moeder van [persoon 1] in beeld. Zij probeert [slachtoffer 2] te helpen om op te staan.” ;
- het hof stelt terzijde het als zesde gebezigde bewijsmiddel, te weten een proces-verbaal met nummer 2010007210-43 van 13 januari 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar I. Swarthof, doorgenummerde pag. 68-70;
- het hof stelt terzijde het als twaalfde gebezigde bewijsmiddel, te weten een proces-verbaal met nummer 2010007210-44 van 13 januari 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar T.W. Honing, doorgenummerde pag. 84-85.
Bespreking van het verweer
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte aangevoerd dat er gezien recente jurisprudentie , geen sprake is van voorbedachte rade bij de verdachte. Volgens de raadsvrouw zijn er in de onderhavige zaak contra-indicaties aanwezig, die aan een bewezenverklaring van voorbedachte raad in de weg staan.
Het hof is van oordeel dat er wel sprake is van voorbedachte raad. Volgens het arrest van de Hoge Raad waarnaar de raadsvrouw heeft verwezen, moet voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en niet moet hebben gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft kunnen geven. Het gaat hier volgens de Hoge Raad bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. Enkel de vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter er volgens de Hoge Raad niet van te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Tijdens het verjaardagsfeest van de verdachte werd er meermalen gerefereerd aan het gebruiken van geweld tegen de vader en moeder van [persoon 1], te weten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], door zowel [medeverdachte 2] als door de medeverdachte [medeverdachte 3]. De verdachte stond op dat moment vlakbij deze personen en bij het ontbreken van enige aanwijzing voor het tegendeel mag aangenomen worden dat hij dit heeft gehoord. Hij was dus op de hoogte van dit voornemen. Door vervolgens daadwerkelijk met een aantal personen in de auto te stappen, onder wie [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3], en verhaal te gaan halen bij [persoon 1], is er naar het oordeel van het hof voldoende tijd geweest voor de verdachte om zich te kunnen beraden op het genomen besluit en nog te nemen besluiten. Omstandigheden op grond waarvan desalniettemin tot het oordeel zou moeten worden gekomen dat er geen sprake is geweest van voorbedachte raad (de door de Hoge Raad bedoelde contra-indicaties) ziet het hof niet.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep in dit verband naar voren gebracht dat het niet de intentie van de medeverdachten was om [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te mishandelen en dat dit een contra-indicatie oplevert voor het aannemen van de voorbedachte raad bij de verdachte. Het hof is van oordeel dat deze intentie nu juist wel bestond, gelet op hetgeen mondeling werd geuit door de medeverdachten tijdens het verjaardagsfeest van de verdachte, zoals hiervan blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen. De combinatie van die uitlatingen en de lange tijdsperiode tussen deze uitlatingen en het daadwerkelijk plegen van geweldshandelingen, brengt mee dat het hof tot het oordeel komt dat er sprake is geweest van voorbedachte raad. Het hof verwerpt mitsdien het verweer.
Oplegging van straf
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het onder 1 (medeplegen mishandeling met voorbedachte raad en zwaar lichamelijk letsel ten gevolge en/of openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer 1]) en onder 2 (medeplegen mishandeling met voorbedachte raad en/of openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer 2]) ten laste gelegde veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar met daaraan gekoppeld een aantal bijzondere voorwaarden.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, met als bijzondere voorwaarden:
- reclasseringstoezicht en zich gedragen naar aanwijzingen van de reclassering;
- leefstijltraining of andere gelijkwaardige training die de reclassering noodzakelijk vindt.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Het hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank in het bijzonder in beschouwing heeft genomen bij de strafoplegging.
Het hof ziet echter, in navolging van de raadsvrouwe, thans geen redenen meer om aan de aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf enige bijzondere voorwaarde te verbinden. Het hof zal daarom de opgelegde straf bevestigen, met uitzondering van de daaraan verbonden bijzondere voorwaarden.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 33.339,74. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 17.859,74. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 6.820,02. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.774,95. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Het verweer van de raadsvrouwe dat de vorderingen van de benadeelde partijen reeds zijn voldaan door het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), en daarmee teniet zijn gegaan, wordt verworpen. Uit de toelichting ter zake van de advocaat-generaal begrijpt het hof dat het CJIB aan slachtoffers van geweldsmisdrijven met een civiele vordering eigenstandig een voorschot verstrekt op de later, indien veroordeling volgt en tevens de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd, door het CJIB te innen vordering. Niet gezegd kan worden dat daarmee de vordering van de benadeelde partij is komen te vervallen.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarbij aan de opgelegde straf het gedurende de proeftijd naleven van bijzondere voorwaarden is verbonden en ten aanzien van de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en doet in zoverre opnieuw recht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 primair en 2 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 32.161,99 (tweeëndertigduizend honderdeenenzestig euro en negenennegentig cent) bestaande uit € 575,99 (vijfhonderdvijfenzeventig euro en negenennegentig cent) materiële schade en € 31.586,00 (eenendertigduizend vijfhonderdzesentachtig euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de een of meer anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 1.166,20 (duizend honderdzesenzestig euro en twintig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1], een bedrag te betalen van € 32.161,99 (tweeëndertigduizend honderdeenenzestig euro en negenennegentig cent) bestaande uit € 575,99 (vijfhonderdvijfenzeventig euro en negenennegentig cent) materiële schade en € 31.586,00 (eenendertigduizend vijfhonderdzesentachtig euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 365 (driehonderdvijfenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover mededaders hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële en immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 10 januari 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededaders van de verdachte voormeld bedrag hebben betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 1 primair en 2 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 5.713,34 (vijfduizend zevenhonderddertien euro en vierendertig cent) bestaande uit € 713,34 (zevenhonderddertien euro en vierendertig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de een of meer anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 595,00 (vijfhonderdvijfennegentig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2], een bedrag te betalen van € 5.713,34 (vijfduizend zevenhonderddertien euro en vierendertig cent) bestaande uit € 713,34 (zevenhonderddertien euro en vierendertig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 114 (honderdveertien) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover mededaders hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële en immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 10 januari 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededaders van de verdachte voormeld bedrag hebben betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene en besliste.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.L. Bruinsma, mr. P. Greve en mr. T. Blom, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Veldheer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 april 2013.
Mr. T. Blom is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.