Uitspraak van het gerechtshof Amsterdam op het ter terechtzitting van 17 en 18 december 2012 en
11 januari 2013 in het kader van de onderzoekswensen verzochte, in de strafzaak met bovenvermeld parketnummer tegen de verdachte
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres].
De raadslieden hebben bij schriftuur, nadere schriftuur en bij pleidooi onderzoekswensen geformuleerd en toegelicht die bestaan uit verzoeken die zien op de inzage in, onderscheidenlijk de voeging van stukken, verzoeken die zien op het horen van getuigen alsmede verzoeken die zien op praktische maatregelen.
1. De verzoeken ter zake de inzage in en voeging van stukken
De verzoeken tot inzage in en voeging van stukken kunnen worden onderscheiden in verzoeken die gebaseerd zijn op de door de verdediging geformuleerde werkhypotheses en de verzoeken die daar niet op zijn gebaseerd.
Het hof stelt ten aanzien van de door de raadslieden gedane verzoeken tot inzage in en voeging van stukken het navolgende voorop.
Verzoeken tot voeging van stukken die het openbaar ministerie in zijn bezit heeft, maar die - ten gevolge van de door het openbaar ministerie gemaakte selectie - niet in het dossier zijn opgenomen dienen te worden gehonoreerd, indien die stukken zijn aan te merken als stukken die redelijkerwijze van belang kunnen zijn voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen (aldus het nieuwe artikel 149a Wetboek van Strafvordering (Sv), waarvan niet alleen kan worden aangenomen dat het onmiddellijke werking heeft, maar welk artikel ook gezien kan worden als een bepaling waarin de al geldende jurisprudentie is verwerkt), behoudens de uit artikel 149b Sv voortvloeiende uitzonderingen.
Deze verzoeken dienen dan wel voldoende te zijn onderbouwd. Indien verzoeken evenwel aan die voorwaarde voldoen, moet niet te snel worden aangenomen dat deze stukken in de zaak niet relevant zijn. De vraag rijst wanneer van een voldoende onderbouwing kan worden gesproken. Naar uit het Bendenoun-arrest (EHRM 24 februari 1994, NJ 1994,496) blijkt, dienen argumenten aan te worden gedragen ter onderbouwing van de verzoeken. Voorts kan worden aangenomen dat bij omvangrijke dossiers er op zijn minst een objectieve aanwijzing dient te zijn dat inzage in de gevraagde stukken enige bijdrage kan leveren aan een beter verloop van het (proces)recht.
De raadslieden hebben verzocht de verzoeken tot inzage in en voeging van stukken aan te merken als uitdrukkelijk onderbouwde standpunten (nummers 173, 199, 214, 224, 228, 245, 253, 260, 270 en 272, pleitaantekeningen inzage/voeging), daarmee kennelijk doelend op het bepaalde in artikel 359 lid 2 Sv. De verdediging miskent daarbij de betekenis van het tweede lid van voornoemd artikel, nu dit ziet op de inrichting van de uitspraak en de daaraan ten grondslag liggende motiveringen die zien op de beslissingen als bedoeld in de artikelen 349 en 358 Sv. De beslissingen ter zake verzochte onderzoekswensen vallen hier niet onder.
Met inachtneming hiervan oordeelt het hof over de verzoeken als volgt.
1.2 Verzoeken gebaseerd op de door de verdediging geformuleerde werkhypotheses
De verzoeken tot inzage in en voeging van stukken, betrekking hebbend op de door de verdediging geformuleerde werkhypotheses, betreffen:
• de startinformatie (nummers 38 t/m 61 en 132 t/m 134, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en nummers 64, 83, 104, 112, 172 t/m 198, pleitaantekeningen inzage/voeging),
• de kast van [getuige 1] (nummers 123 t/m 125, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en de nummers 60, 64, 72, 73, 83, 112, 115, 119 t/m 171, pleitaantekeningen inzage/voeging),
• de FIOD-journalen (nummers 126 t/m 128, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en nummers 60, 83, 105, 112, 199 t/m 213, pleitaantekeningen inzage/voeging),
• het opsporingsinformatiearchief (nummer 130, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en nummers 20, 112, 173 t/m 198, pleitaantekeningen inzage/voeging),
• het opsporingsinformatierapport (nummers 60, 64, 67 t/m 71, 214 t/m 223, pleitaantekeningen inzage/voeging),
• de powerpointpresentatie van [getuige 1] (nummer 131, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en nummer 225, pleitaantekeningen inzage/voeging) en
• de TPO-stukken, de stukken opgesteld ten behoeve van de officier van justitie, de stukken die in de TPO’s aan de orde zijn gekomen (nummer 131, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en nummers 20, 60, 64, 83, 102, 103, 112, 115, 211, 219, 224 t/m 227, pleitaantekeningen inzage/voeging).
Het hof leest in hetgeen namens de verdachte in dit verband is aangevoerd - naar de kern genomen - twee argumenten die aan deze verzoeken ten grondslag liggen, te weten:
1) de werkhypotheses, die inhouden dat de controleambtenaren geen reguliere (administratieve) boekenonderzoeken hebben ingesteld, maar louter bezig zijn geweest met opsporingswerkzaamheden. Daardoor is sprake van détournement de pouvoir, samenloop van bevoegdheden en schending van het nemo tenetur-beginsel. Door de verdediging is dit omschreven als onderzoekswensen die samenhangen ‘met de start van het strafrechtelijk onderzoek en de rol hierbij van de door de belastingcontrole verkregen informatie’ (zie pleitaantekeningen inzage/voeging onder nummer 109); en
2) dat sprake is geweest van het achterhouden van en/of het nalaten om onderzoek te doen naar ontlastende informatie, waarbij het - gezien de appelstukken - meer in het bijzonder gaat om de toestemming van de getuige [getuige 2] (verleend aan de verdachte om naast zijn werkzaamheden voor [rechtspersoon 1] nevenactiviteiten te ontwikkelen en daarmee bijverdiensten te genereren), alsmede het verwerven van inzicht in de gebruikelijke gang van zaken binnen [rechtspersoon 1] en de sector in het algemeen (pleitaantekeningen inzage/voeging onder 18, 21, 51, 91, 148, 150).
Naar uit de jurisprudentie blijkt, en hiervoor is opgemerkt, mogen aan de onderbouwing van dit soort verzoeken niet al te zware eisen worden gesteld, omdat het voor de verdediging veelal niet mogelijk is haar verzoeken nader te onderbouwen. Van een dergelijke onmogelijkheid is in deze zaak echter geen sprake, aangezien de verdachte zelf, als primaire bron van informatie, op eenvoudige wijze in staat moet worden geacht de verzoeken nader te onderbouwen, door aan te geven op welke momenten door hem (al dan niet door tussenkomst van zijn boekhouder) op vragen van controleambtenaren van de Belastingdienst informatie is gegeven die voor hem belastend bleek te zijn. Het verstrekken van deze informatie ligt aldus binnen het bereik van de verdachte en is essentieel voor alle door de verdediging naar voren gebrachte werkhypotheses, omdat die in de kern alle inhouden dat gedragingen zijn verricht die tot gevolg hadden dat het nemo tenetur-beginsel werd geschonden.
In zoverre zijn de verzoeken dan ook onvoldoende onderbouwd.
Alhoewel de vraag gesteld zou kunnen worden of niet reeds in eerste aanleg de hiervoor aangestipte onderbouwing door de verdediging had dienen te worden verstrekt, geldt die onderbouwingeis eens te meer nu in eerste aanleg meerdere ambtenaren, in verband met die werkhypotheses, meermalen als getuige zijn gehoord (onder wie mevrouw [betrokkene 1] en de heren [getuige 3], [getuige 1], [getuige 4] en [betrokkene 2]). Dat, zoals door de verdediging naar voren is gebracht, diverse getuigen deels niet hebben verklaard, omdat zij zich bepaalde zaken niet meer konden herinneren, maakt dit niet anders. Dit doet immers niet af aan het feit dat - naar hiervoor is overwogen - de onderbouwing van de verzoeken onvoldoende was en is. Een en ander wordt niet anders door wat in appel nog naar voren is gebracht.
Met betrekking tot het tweede argument, zijnde het achterhouden van, dan wel achterwege laten van nader onderzoek naar - voor de verdachte - ontlastende informatie, wordt het navolgende overwogen.
Naar het oordeel van het hof is - in het licht van hetgeen daarover al uit de stukken die zich in het dossier bevinden blijkt - onvoldoende onderbouwd waarom de stukken waarvan inzage en voeging wordt verzocht redelijkerwijze van belang kunnen zijn voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen. Immers, de toestemming van de getuige [getuige 2], waar de verdediging op doelt, maakte in eerste aanleg al onderdeel uit van de stukken van het geding, zodat deze bij de in het kader van artikelen 348 en 350 Sv te beantwoorden vragen in de beoordeling kon en ook is betrokken.
Voorts acht het hof in dit kader van belang dat de verdediging aan de als getuigen gehoorde ambtenaren vragen heeft kunnen stellen over het gestelde nalaten. Dit klemt te meer nu - naar het oordeel van het
hof - de gehoorde ambtenaren met betrekking tot deze vragen de meest voor de hand liggende kenbron zijn om daarover helderheid te verschaffen.
Met betrekking tot het inzicht verschaffen in de gebruikelijke gang van zaken binnen [rechtspersoon 1] en de sector wordt erop gewezen dat het hof ambtshalve het onderzoeksrapport van het Verweij Jonker- Instituut aan het dossier heeft gevoegd en een kopie daarvan aan de verdediging ter hand heeft gesteld. Gezien dit alles is het hof van oordeel dat ook in dit opzicht de verzoeken een voldoende onderbouwing ontberen.
Een en ander brengt mee dat de verzoeken tot inzage in en voeging van de startinformatie, de kast van [getuige 1], de FIOD-journalen, het opsporingsinformatiearchief, het opsporingsinformatierapport, de powerpointpresentatie van [getuige 1], de TPO-stukken, de stukken opgesteld ten behoeve van de officier van justitie alsmede de stukken die in de TPO’s aan de orde zijn gekomen worden afgewezen.
Het verzoek tot inzage in de rafellijstdossiers
Ook hier dient allereerst de vraag te worden beantwoord of het verzoek voldoende is onderbouwd. Ter terechtzitting in hoger beroep is ter onderbouwing van het verzoek gesteld dat het (ook) “nauwelijks anders kan” dan dat de rafellijst van belang is om de verdediging in staat te stellen kennis te nemen van alle - mogelijke - relevante feiten, belangenafwegingen en beleidvoering die de zaak kunnen betreffen en teneinde de kennisongelijkheid te compenseren (nummers 108 t/m 110 en 129, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en nummers 20, 26, 64, 228 t/m 244, Pleitaantekeningen inzage/voeging).
Naar door de verdediging terecht is opgemerkt gaat het om wat redelijkerwijs van belang kan zijn voor de zaak van de verdachte. Hierin schuilt echter onmiddellijk de beperking, omdat het - bij een tegen meerdere verdachten gericht opsporingsonderzoek - bij de samenstelling van de processtukken gaat om even zoveel meerdere afzonderlijk strafzaken. Dat het gaat om een meerdere verdachten betreffend samenhangend feitencomplex brengt niet een onbeperkt recht op inzage in de stukken in de zaken van (alle) medeverdachten mee (vgl. HR 29 juni 1993, NJ 1993, 692). Alleen wanneer stukken uit het parallelle tegen medeverdachten gerichte onderzoek relevant kunnen zijn voor de zaak van de verdachte moeten die stukken - in beginsel, behoudens eventuele op artikel 149b Sv gestoelde uitzonderingsgevallen - in het op zijn zaak betrekking hebbende dossier worden gevoegd, maar ook hier is dan wel weer vereist dat concreet en onderbouwd wordt aangevoerd waarom inzage in en voeging van stukken van belang kan zijn in verband met enige in het kader van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing in de zaak van de verdachte. Nu deze concrete onderbouwing ontbreekt en vrijwel geheel wordt volstaan met algemeenheden (zoals: het nauwelijks anders kan zijn, valt toch lastig vol te houden, inzage zeer wel relevant kan zijn, valt met zekerheid te zeggen), zal dit verzoek worden afgewezen, waarbij ten aanzien van hetgeen met betrekking tot dossier 464120 (Paasheuvelweg) is gesteld, wordt overwogen dat dit niet in de tenlastelegging van de verdachte is opgenomen. Met betrekking tot de factuur van de getuige [getuige 5] aan de getuige [getuige 6] wordt gewezen op de verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011 (pagina 11, proces-verbaal van de zitting). De verdachte geeft daarbij zelf uitleg over de door de getuige [getuige 6] ingediende factuur van 18 juli 2008 en de rol van de getuige [getuige 5] daarbij.
Dit brengt mee dat van een voldoende onderbouwing van dit verzoek geen sprake is.
Het verzoek om voeging van onderliggende stukken in verband met de artikel 12 Sv klacht
Ook dit verzoek (nummers 146 en 147, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en nummers 228 tot en met 244, Pleitaantekeningen inzage/voeging) zal - in het licht van hetgeen hiervoor met betrekking tot het verzoek tot inzage in de rafellijst is overwogen - als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
De verzoeken ter zake de geheimhoudergesprekken en de stukken van notaris [getuige 7]
De verzoeken ter zake de geheimhoudergesprekken
Uit de nadere op 11 januari 2013 ter terechtzitting in hoger beroep gegeven mondelinge toelichting blijkt dat het verzoek tot inzage in/voeging van (de verslaglegging van) de geheimhoudersgesprekken is gestoeld op de overtuiging dat in die gesprekken de toestemming van [getuige 2] naar voren moet zijn gekomen. Voorts is eerder gesteld dat in de - in dit kader - verlangde stukken informatie kan zijn vervat die relevant kan zijn voor de (mogelijkheid van) controle op de rechtmatigheid van de uitvoering van het opsporingsonderzoek, althans op de rechtmatigheid van overheidshandelen dat in elk geval mede gericht is geweest op de opsporing van commune delicten (nummers 62 t/m 66 en 135 en 136, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en nummers 112, 245 t/m 252, Pleitaantekeningen inzage/voeging).
Geoordeeld wordt dat - naar de kern genomen - aan dit verzoek dezelfde werkhypotheses ten grondslag liggen als de werkhypotheses die aan de verzoeken tot inzage/voeging van de startinformatie, de kast van [getuige 1] etc. ten grondslag liggen. Onder verwijzing naar hetgeen hierover eerder in deze uitspraak is overwogen zal dit verzoek worden afgewezen.
De stukken van notaris [getuige 7]
De verdediging beroept zich in het kader van dit verzoek enerzijds op de stellingen die aan het verzoek tot inzage in en voeging van de geheimhoudergesprekken ten grondslag liggen en anderzijds op de stelling dat inbreuk is gemaakt op de vertrouwelijkheid van de relatie tussen de verdachte en zijn notaris, waardoor de opsporing in elk geval op dit punt ondeugdelijk is (nummers 67 t/m 72 en 137 en 138, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en nummers 112, 253 tot en met 259 Pleitaantekeningen inzage /voeging).
Met betrekking tot het verzoek tot inzage in en voeging van de stukken van de notaris [getuige 7] wordt allereerst verwezen naar hetgeen hiervoor met betrekking tot de geheimhoudergesprekken is opgemerkt. Tevens wordt overwogen dat de verdachte, als primaire bron van informatie (zoals ook wordt gesteld in de pleitaantekeningen onder 256) zeer wel weet wat tussen hem en de notaris aan de orde is geweest. Voorts wordt nog overwogen dat het verzoek berust op een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 13 januari 2006, NJ 2006, 480). Een en ander brengt mee dat dit verzoek een voldoende onderbouwing mist en derhalve zal worden afgewezen.
Het verzoek ter zake de ontnemingsrapportage
De verdediging verzoekt inzage in en voeging van voornoemde rapportage of het concept, teneinde het gebruik van de resultaten van het strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) bij de opsporing te kunnen vaststellen. Voorts kunnen deze stukken relevant zijn voor in deze zaak te nemen beslissingen, aldus de verdediging. Daarnaast wil de verdediging kunnen controleren of niet al eerder dan op 13 november 2007 dwangmiddelen zijn ingezet (nummers 139 t/m 141, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en nummers 260 t/m 269 Pleitaantekeningen Inzage/voeging).
Het hof is van oordeel dat op grond van hetgeen door de verdediging ter onderbouwing van dit verzoek is aangedragen, niet gezegd kan worden dat dit verzoek daarmee voldoende is onderbouwd. De suggestie dat mogelijk al eerder dan op 13 november 2007 dwangmiddelen zijn gebruikt steunt op de opmerking dat het de nodige vragen oproept dat al binnen een week na de start van het SFO op 7 november 2007 conservatoire beslagen konden worden gelegd, maar niet nader wordt geconcretiseerd waarom dit vreemd zou zijn. Voorts wordt overwogen dat voor het al dan niet rekening houden met hetgeen in het kader van de schikking door de verdachte is betaald inzage/voeging van de (concept) ontnemingsrapportage niet relevant is en dat – zonder nadere toelichting die ontbreekt – ook overigens niet valt in te zien waarom inzage in en voeging van deze stukken relevant zou kunnen zijn voor enige door het hof te nemen beslissing. Dit verzoek zal derhalve worden afgewezen.
Het verzoek ter zake verslaglegging van de verdwijning van de laptop inhoudende het onderzoeksdossier
Aan dit verzoek ligt concreet ten grondslag dat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank de persaandacht niet heeft laten meewegen bij de beoordeling van de strafmaat, alsmede dat de verdediging er recht op heeft te weten of de laptop doelbewust uit handen is geraakt van de FIOD en/of dat de verdwijning doelbewust geheim is gehouden. Dit laatste zou kunnen volgen uit - kort weergegeven - de verslaglegging van de reactie van de FIOD. (nummers 148 t/m 153, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en nummers 30, 34 t/m 40 en 270 Pleitaantekeningen Inzage /voeging).
Met betrekking tot het eerste argument wordt overwogen dat - voor zover dat al aan de orde komt - voor het te zijner tijd al dan niet laten meewegen van de persaandacht de inzage in en voeging van de verzochte stukken niet relevant is, aangezien in het kader van de op grond van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissingen slechts de persaandacht op zichzelf relevant is.
In verband met het tweede argument acht het hof termen aanwezig het openbaar ministerie te verzoeken een aanvullend proces-verbaal op te laten maken over het gestelde “van de radar verdwijnen” van de laptop en over hetgeen naar aanleiding daarvan vervolgens is geschied.
Het aanvullend proces-verbaal dient antwoord te geven op de vragen of sprake is geweest van een dergelijk “van de radar verdwijnen” van de laptop, of daarvan verslaglegging heeft plaatsgevonden, en zo ja, wat de uitkomsten daarvan zijn geweest.
De verzoeken ter zake:
a) de processen-verbaal van het onderzoek in de terechtzittingen in de zaken van de medeverdachten;
b) de verklaringen van de verdachte als getuige in de zaken van de medeverdachten; en
c) van de (getuigen)verhoren die in die zaken hebben plaatsgevonden
(nummers 142 en 143, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en nummers 20, 28, 271 Pleitaantekeningen inzage /voeging)
Op het verzoek ter zake de processen-verbaal van het onderzoek in de terechtzittingen in de zaken van de medeverdachten behoeft niet meer te worden beslist, nu het openbaar ministerie in eerste aanleg, ter terechtzitting van 22 september 2011 (pagina 7) reeds heeft aangeboden desgevraagd alle zittingsprocessen-verbaal in de zaken van de medeverdachten te zullen verstrekken.
Tegen het verzoek om voeging van de verklaringen die de verdachte als getuige in de zaken van de medeverdachten heeft afgelegd bestaat geen bezwaar. Het hof zal het openbaar ministerie verzoeken die verklaringen te voegen aan het dossier van de verdachte.
Het verzoek tot inzage in en voeging van de getuigenverhoren die in de andere zaken hebben plaatsgevonden en zullen plaatsvinden, zal worden afgewezen, aangezien niet is onderbouwd wat de relevantie hiervan zou moeten zijn.
Het verzoek ter zake de stukken die op het wrakingsincident betrekking hebben
(nummers 144 en 145, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en nummer 271 Pleitaantekeningen
inzage /voeging).
Op dit verzoek behoeft niet meer te worden gerespondeerd, omdat deze stukken al zijn overgelegd en gevoegd. Het hof beschouwt dit verzoek als ingetrokken.
Voor de beantwoording van de vraag welke maatstaf gehanteerd dient te worden, het verdedigingsbelang of het noodzaakcriterium, is allereerst het bepaalde in art. 410, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van belang. In genoemd artikellid is bepaald dat de verdachte binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, kan indienen.
In onderhavige zaak is door de verdachte op 10 februari 2012 hoger beroep ingesteld en is op
25 februari 2012 de schriftuur binnengekomen ter griffie. Daarmee is de schriftuur buiten de daarvoor gestelde termijn binnengekomen en is de te hanteren maatstaf ter zake de getuigenverzoeken het noodzaakcriterium (vgl. HR 23 mei 2000, LJN AA5880 en NJ 2000, 465).
Daarenboven wordt door het hof het volgende overwogen.
In de appelschriftuur wordt verzocht om het horen van:
“alle getuigen die door de betreffende kamer, de rechter-commissaris, dan wel de raadkamer zijn afgewezen of niet zijn gehoord om andere redenen, maar wel waren opgegeven”;
“alle getuigen die al wel zijn gehoord in de zaak van appellant, indien zij weigerden een vraag te beantwoorden, zich op een verschoningsrecht beriepen, of indien een vraag van de verdediging belet werd”; en
“alle getuigen die door de medeverdachten zijn opgegeven in hun hoger beroep; alsmede alle medeverdachten”.
In art. 410, derde lid, Sv in verbinding met art. 263, tweede lid, Sv ligt als vereiste besloten dat de daar bedoelde opgave van getuigen voldoende stellig en duidelijk als zodanig in de appelschriftuur moet zijn vermeld. Naar het oordeel van het hof kan de door de raadsman gedane opgave niet worden aangemerkt als een voldoende stellig en duidelijke opgave en is niet sprake van een verzoek tot oproeping van getuigen als bedoeld in art. 410, derde lid, Sv, zodat in gevolge art. 418, derde lid, Sv eveneens de noodzaak tot het horen van de getuigen de voor de beslissing toepasselijke maatstaf is
(vgl. HR 11 september 2012, LJN BX4150). Hierbij overweegt het hof dat in de zaak van de verdachte de rechtbank een zogeheten PROMIS-vonnis heeft gewezen, hetgeen inhoudt dat de bewijsmiddelen zijn opgenomen in het vonnis en de raadsman dus op de hoogte was van de door de rechtbank gehanteerde bewijsmiddelen. Dat de raadsman naar zijn zeggen 11 PROMIS-vonnissen heeft moeten lezen, waarmee blijkbaar wordt gedoeld op de uitspraken in de andere zaken, raakt de zaak van de verdachte niet en is niet een factor die meeweegt bij de beoordeling of sprake is van een voldoende stellig en duidelijke opgave van getuigen.
Ter zitting van 11 januari 2013 is, ter onderbouwing van enkele getuigenverzoeken, nog een beroep gedaan op invulling van het formele noodzaakcriterium aan de hand van het verdedigingsbelang, maar naar het oordeel van het hof is daar geen plaats voor, nu de Hoge Raad die toepassing heeft verbonden aan het gegeven dat de verdediging geen kennis draagt van de bewijsvoering c.q. de verwerping van de bewijsverweren en daarvan is in de onderhavige zaak geen sprake. (vgl. HR 19 juni 2007, LJN AZ1702 en NJ 2007, 626, r.o. 3.4.2).
Bovenstaande leidt tot de volgende beslissingen.
2.2 De verzochte getuigen
De getuigen [getuige 5] en [getuige 6]
Betoogd is dat de getuige [getuige 5] anders dan de verdachte heeft verklaard over de anderhalf miljoen gulden die de getuige [getuige 5] op project Solaris heeft gefactureerd. Over die factuur en zijn banden met de getuige [getuige 2] wensen de raadslieden de getuige vragen te stellen (nummer 158, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en pagina 12, pleitaantekeningen getuigen).
Verder is betoogd dat getuige [getuige 6] gehoord dient te worden over de factuur van de getuige [getuige 5] aan de getuige [getuige 6] (nummer 159, nader schriftuur d.d. oktober 2012 en pagina 15, pleitaantekeningen getuigen.
Het hof wijst het verzoek tot het horen van deze getuigen af nu de noodzaak van hetgeen is verzocht niet is gebleken, gelet op de door de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011 (pagina 11) afgelegde verklaring waarin de verdachte zelf uitleg geeft over de door de getuige [getuige 6] ingediende factuur van 18 juli 2008 en de rol en de positie van [getuige 5] daarbij (D-0275).
Het horen van de getuige [getuige 8] wordt verzocht om vragen te stellen over het bij hem gehouden fiscale onderzoek, de toestemming voor neveninkomsten en wat de verdachte hem heeft medegedeeld, het verdwijnen van de laptop en over hetgeen de getuige heeft verklaard in hoger beroep over de [rechtspersoon 1] projecten (nummer 160, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en pagina 11, pleitaantekeningen getuigen).
Het hof wijst het verzoek tot het horen van de getuige af nu de noodzaak van hetgeen is verzocht niet is gebleken, aangezien in redelijkheid niet is te verwachten dat de inhoud van een af te leggen verklaring op enigerlei wijze van belang kan zijn voor enige in de strafzaak van de verdachte te nemen beslissing, gelet op de onderwerpen waarover de getuige zou moeten worden gehoord. Ter zake de toestemming wordt overwogen dat de verdachte zelf daarover ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011 (pagina 12 e.v. en pagina 24 in het bijzonder) al uitvoerig uitleg heeft gegeven en de verdachte als primaire bron van de informatie daarover in hoger beroep nader kan verklaren.
De getuige [getuige 9] is verzocht om hem te horen over het “bloemetjesgeld”, moeilijke betalingen en overleg met de verdachte (nummer 162, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en pagina 14, pleitaantekeningen getuigen).
Het hof wijst het verzoek tot het horen van de getuige af nu de noodzaak van hetgeen is verzocht niet is gebleken. De getuige [getuige 9] is uitgebreid gehoord ten overstaan van de rechter-commissaris op
18 augustus 2010. Onvoldoende duidelijk is op welke punten de getuige gehoord zou moeten worden, anders dan op de punten die in de verklaring ten overstaan van de rechter-commissaris reeds aan de orde zijn gebracht.
De getuige [getuige 10] is verzocht om te worden gehoord, onder meer, over zijn samenwerking met [getuige 11] en [betrokkene 3], over het (niet) bestaan van het oogmerk van oplichting van [slachtoffer] en de waarheidsvinding (nummer 165, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en pagina 16, pleitaantekeningen getuigen).
De getuige [getuige 10] is op 27 juni 2011 in eerste aanleg in de zaak van de verdachte als getuige gehoord. Onvoldoende duidelijk is op welke specifieke punten de getuige nog gehoord zou moeten worden, anders dan op de punten die in de verklaring reeds aan de orde zijn gekomen, die de ten laste gelegde feiten raken waarvan de verdachte wordt verdacht, en anders dan de algemene formulering dat over het oogmerk tot oplichting vragen dienen te worden gesteld. Het hof wijst het verzoek tot het horen van de getuige af nu de noodzaak van hetgeen is verzocht niet is gebleken.
Betoogd is dat getuige [getuige 11] dient te worden gehoord omtrent zijn verklaringen in het rafellijstdossier, zijn vervolging, zijn communicatie met de belastingdienst en de FIOD over Eurocenter en alle onderwerpen waarover de getuige in eerste aanleg zich op zijn verschoningsrecht heeft beroepen (nummer 166, nadere schriftuur d.d. oktober 2012).
Het hof wijst het verzoek tot het horen van de getuige af nu de noodzaak daartoe niet is gebleken. Daarbij overweegt het hof dat in redelijkheid niet is te verwachten dat de inhoud van een af te leggen verklaring op enigerlei wijze van belang kan zijn voor enige in de strafzaak van de verdachte te nemen beslissing in het kader van art. 348 en art. 350 Sv. Uit de door de verdediging hiervoor aangehaalde punten en de nog openstaande vragen (zie pagina 9 en 10 van het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 8 juni 2011) blijkt onvoldoende waarover de getuige bevraagd dient te worden, als het gaat om de strafrechtelijke verwijten die de verdachte zelf aangaan en die zijn verwoord in de tenlastelegging van de verdachte.
De getuigen [getuige 12] en [getuige 13]
Er is verzocht om het horen van deze getuigen teneinde de getuigen vragen te stellen over het verdwijnen van de laptop, het gebruik van de inhoud van de laptop en andere onderwerpen (nummers 167 en 168, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en pagina’s 3, 4 en 5, pleitaantekeningen getuigen).
Het hof wijst het verzoek tot het horen van de getuigen af nu de noodzaak daartoe niet is gebleken.
Het hof verwijst in dit verband ook naar zijn beslissing betreffende het verzoek om inzage in of voeging van de interne verslaglegging over de verdwijning van de laptop.
De getuige [getuige 14] is verzocht om, onder meer, te worden gehoord over de beïnvloeding van de media door [rechtspersoon 1] (nummer 169, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en pagina’s 2 en 3, pleitaantekeningen getuigen).
Het hof wijst het verzoek tot het horen van de getuigen af nu de noodzaak van hetgeen is verzocht niet is gebleken. In redelijkheid is niet te verwachten dat de inhoud van een af te leggen verklaring op enigerlei wijze van belang kan zijn voor enige in de strafzaak van de verdachte te nemen beslissingen. Het hof verwijst voorts naar hetgeen bij getuigen [getuige 12] en [getuige 13] is opgemerkt.
De getuigen [getuige 4], [getuige 1] en [getuige 3]
Ter toelichting op het horen van deze getuigen is aangevoerd dat de getuigen het volgend en ondersteunend karakter van het controleonderzoek hebben ontkend. Omdat de rechtbank de verweren van de verdediging heeft verworpen wenst de verdediging de getuigen nogmaals te horen (nummer 170, nadere schriftuur d.d. oktober 2011 en pagina’s 5, 6 en 7, pleitaantekeningen getuigen).
Het gaat hier om zogeheten “rechtmatigheidsgetuigen” (getuigen die kunnen worden gehoord in het kader van de rechtmatigheid van de bewijsverkrijging of het opsporingsonderzoek).
De getuige [getuige 1] is, in eerste aanleg, meermalen uitvoerig gehoord en de rechter-commissaris heeft aan het einde van het laatste verhoor van 20 januari 2011 opgetekend dat er geen vragen meer zijn aan de getuige. Ook de getuige [getuige 3] is, in eerste aanleg, uitvoerig gehoord, waarbij aan het einde van het verhoor van 26 januari 2011 door de rechter-commissaris is vastgesteld dat de advocaten geen vragen meer hebben aan de getuige. Ten slotte geldt hetzelfde voor de getuige [getuige 4]. Ook bij zijn laatste verhoor van 5 januari 2011 is door de rechter-commissaris vastgesteld dat de advocaten geen vragen meer hebben.
Gelet hierop wijst het hof het verzoek tot het horen van de getuigen af nu de noodzaak van hetgeen is verzocht niet is gebleken, zulks gelet op het feit dat de verdediging in eerste aanleg reeds in geruime mate de gelegenheid heeft gekregen deze getuigen te horen, daarvan ook gebruik heeft gemaakt en in hoger beroep geen omstandigheden heeft aangevoerd die nopen tot het nader horen van deze getuigen.
De getuigen [getuige 15] en [getuige 16]
De getuige [getuige 15] dient, volgens de verdediging, gehoord te worden over een veelheid van onderwerpen die betrekking hebben op haar rol in het Klimop-onderzoek (nummers 171, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en pagina 10, pleitaantekeningen getuigen).
De verdediging heeft ter toelichting op het verzoek betoogd dat de getuige [getuige 16], onder meer, kan verklaren over de schikking met de fiscus in 2010, over de beïnvloeding van getuigen, over het al dan niet aansturen van de getuige [getuige 4] door het openbaar ministerie, over het niet-bestaan van enige geheimhouding tussen belastingcontrole en aanslagregeling enerzijds en de FIOD anderzijds en over de samenloop van ontneming en belastingaanslagen (nummer 172, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en pagina 8, pleitnota).
Ook voor deze getuigen geldt dat het gaat hier om zogeheten “rechtmatigheidsgetuigen”.
Het hof wijst het verzoek tot het horen van de getuigen af nu de noodzaak van hetgeen is verzocht niet is gebleken, aangezien ten aanzien van het (belasting)onderzoek reeds uitvoerig, in eerste aanleg, meerdere getuigen zijn gehoord, de raadslieden ten aanzien van die getuigen hebben medegedeeld geen vragen meer te hebben en de verdachte op een aantal punten zelf de betreffende informatie kan verschaffen. Voorts wordt in dit verband nog verwezen naar hetgeen hieromtrent is overwogen ten aanzien van de inzage in en voeging van stukken die zien op de werkhypotheses.
De getuigen [getuige 17] en [getuige 18]
Ter toelichting op de verzoek om de getuigen [getuige 17] en [getuige 18] te horen heeft de verdediging betoogd dat deze dienen te worden gehoord over een veelheid aan onderwerpen, waaronder de inrichting en het karakter van het ontnemingsonderzoek, het onmogelijk maken van een schikking, het verstrekken van beslaglijsten aan [slachtoffer] en [rechtspersoon 1], over het berokkenen van schade ter zake de in beslag genomen opties, over de transactie van 2010, over het beïnvloeden van overheidsgetuigen en over de veelvuldige contacten met de pers (nummers 174 en 175, nadere schriftuur d.d. oktober 2010 en pagina’s 16 en 17, pleitaantekeningen getuigen).
Het hof wijst het verzoek tot het horen van de getuigen af, nu de noodzaak van hetgeen is verzocht niet is gebleken. Op een aantal punten is door het openbaar ministerie in eerste aanleg al informatie verstrekt, een aantal punten waaromtrent de getuigen zou moeten worden bevraagd kunnen in redelijkheid niet van belang zijn voor enige in de strafzaak van de verdachte te nemen beslissingen en ter zake een aantal andere onderwerpen, zoals de beïnvloeding van overheidsgetuigen, hadden de reeds in eerste aanleg gehoorde getuigen bevraagd kunnen worden.
De getuigen [getuige 2], [getuige 19], [getuige 20], [getuige 7] en [getuige 21]
Het hof wijst toe de getuigenverzoeken ter zake de getuigen [getuige 2], [getuige 19], [getuige 20], [getuige 7] en [getuige 21].
3. De verzoeken die zien op praktische maatregelen
Het verzoek om de in de dataroom opgenomen informatie digitaal beschikbaar te krijgen
Dit verzoek is door de verdediging gedaan teneinde te bewerkstelligen dat op voor de verdediging eenvoudigere wijze inzage kan worden gekregen in de dataroom (nummers 178 en 179, nadere schriftuur d.d. oktober 2012).
Dit verzoek zal worden afgewezen, aangezien de door het openbaar ministerie geschetste (privacy)belangen van derden zwaarder wegen dan de door de verdediging naar voren
gebrachte praktische bezwaren. In dit verband acht het hof (wel) van belang dat de voor de verdediging gecreëerde mogelijkheden tot inzage niet aan het voeren van een gedegen verdediging in de weg staan, mede gelet op de toezegging van het openbaar ministerie dat aan eventuele problemen onverwijld aandacht zal worden geschonken.
Het verzoek tot inzage in het hof dossier
Dit verzoek zal worden toegewezen. Gezien de omvang van de processtukken zal kennisneming onder toezicht plaatsvinden. Het tijdstip waarop een en ander zal kunnen plaatsvinden zal (in overleg met de verdediging) nader worden vastgesteld.
Wijst af het verzoek tot inzage in en/of voeging van de startinformatie, de kast van [getuige 1], de FIOD-journalen, het opsporingsinformatiearchief, het opsporingsinformatierapport, de powerpointpresentatie van [getuige 1], de TPO-stukken, de stukken opgesteld ten behoeve van de officier van justitie en de stukken die in de TPO’s aan de orde zijn gekomen;
Wijst af het verzoek tot inzage in en/of voeging van de rafellijstdossiers, onderliggende stukken in verband met de artikel 12 Sv-klacht, de geheimhoudersgesprekken, de stukken van notaris [getuige 7], de ontnemingsrapportage;
Wijst af het verzoek tot inzage in en/of voeging van de getuigenverhoren die in de andere zaken hebben plaatsgevonden en zullen plaatsvinden;
Wijst af het verzoek om de in de dataroom opgenomen informatie digitaal beschikbaar te krijgen;
Wijst af het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 5], [getuige 6], [getuige 8], [getuige 9], [getuige 10], [getuige 11], [getuige 12], [getuige 13], [getuige 14], [getuige 4], [getuige 1], [getuige 3], [getuige 15], [getuige 16], [getuige 17] en [getuige 18];
Wijst toe het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 2], [getuige 19], [getuige 20], [getuige 7] en [getuige 21]. Deze getuigen zullen op een nader te bepalen terechtzitting worden gehoord;
Wijst toe het verzoek tot inzage in het hofdossier;
Verzoekt het openbaar ministerie een aanvullend proces-verbaal te doen opmaken dat antwoord dient te geven op de vragen of sprake is geweest van een verdwenen laptop inhoudende het Klimop-dossier, of daarvan verslaglegging heeft plaatsgevonden, en zo ja, wat de uitkomsten daarvan zijn geweest; en
Verzoekt het openbaar ministerie de verklaringen die de verdachte als getuige in de strafzaken van de medeverdachten heeft afgelegd te voegen aan het dossier van de verdachte.
Deze uitspraak is gegeven door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Jurgens, mr. S. Clement en mr. A. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. R. Cozijnsen als griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit hof van 30 januari 2013.