4.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wbr wordt onder de naam overdrachtsbelasting een belasting geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen.
4.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wbr worden als zaken als bedoeld in artikel 2 van de Wbr mede aangemerkt fictieve onroerende zaken, zijnde aandelen in lichamen met een in aandelen verdeeld kapitaal, waarvan de bezittingen op het tijdstip van de verkrijging of op enig tijdstip in het daaraan voorafgaande jaar hoofdzakelijk (meer dan 70%) bestaan of hebben bestaan uit in Nederland gelegen onroerende zaken, mits deze onroerende zaken, als geheel genomen, op dat tijdstip geheel of hoofdzakelijk dienstbaar zijn of waren aan het verkrijgen, vervreemden of exploiteren van die onroerende zaken;
4.3. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wbr worden voor de toepassing van het eerste lid onder onroerende zaken mede verstaan fictieve onroerende zaken, rechten waaraan in Nederland gelegen onroerende zaken of fictieve onroerende zaken zijn onderworpen, alsmede de economische eigendom van deze zaken of rechten.
4.4. Ingevolge artikel 5:85, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is erfpacht een zakelijk recht dat de erfpachter de bevoegdheid geeft eens anders onroerende zaak te houden en te gebruiken.
Ingevolge artikel 5:89, eerste lid, van het BW heeft, voor zover niet in de akte van vestiging anders is bepaald, de erfpachter hetzelfde genot van de zaak als een eigenaar. Ingevolge het tweede lid van dit artikel mag hij echter zonder toestemming van de eigenaar niet een andere bestemming aan de zaak geven of een handeling in strijd met de bestemming van de zaak verrichten.
4.5. Tussen partijen is niet in geschil dat het erfpachtrecht aangemerkt moet worden als een onroerende zaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wbr in samenhang met artikel 4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de Wbr. Eiseres stelt echter dat het recht een brandstofverkooppunt te vestigen los moet worden gezien van het recht van erfpacht en dat het afzonderlijke recht om een pompstation te vestigen niet is aan te merken als een onroerende zaak als in vorenbedoelde zin.
4.6. De vestiging van een brandstofverkooppunt op het perceel [B-weg] [1] te [A] is op 29 maart 1999 geregeld in de akte uitgifte in erfpacht, als weergegeven onder 2.2. De inhoud van het recht van erfpacht wordt gelet op artikel 5:89, eerste lid, van het BW hoofdzakelijk door de akte van vestiging bepaald en slechts in beperkte mate door hetgeen daarover wettelijk is geregeld in Titel 5.7 van het BW. De meeste bepalingen in deze titel bevatten geen dwingend maar aanvullend recht, of geven aan in hoeverre in de akte van vestiging kan worden afgeweken van de wettelijke regeling. Het zijn de erfpachtvoorwaarden die het mogelijk maken om het recht van erfpacht nauwkeurig af te stemmen op de concrete situatie. In de praktijk bepalen daarom vooral de erfpachtvoorwaarden de inhoud van het recht van erfpacht. Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank sluit zich daarbij aan, dat de onder 2.2 geciteerde passage kwalificeert als erfpachtvoorwaarde. Een erfpachtvoorwaarde heeft slechts goederenrechtelijke werking (en behoort derhalve slechts tot de inhoud van het recht van erfpacht), voor zover zij voldoende verband houdt met het wezen van het erfpachtrecht (vgl. HR 16 maart 1977, 18 204, NJ 1977, 399). Nu de voorwaarde in dit geval de bestemming van het perceel beperkt, houdt de voorwaarde rechtstreeks verband met het wezen van het erfpachtrecht. Het wezen van het erfpachtrecht omvat immers de specifieke bestemming van het perceel. Aan de voorwaarde dat het perceel bestemd is om door de erfpachter te worden gebruikt voor de vestiging van een brandstofverkooppunt komt derhalve goederenrechtelijke werking toe en behoort tot de inhoud van het recht van erfpacht. Nu de voorwaarde een integraal onderdeel van het recht van erfpacht betreft, dient het gehele bedrag van € 5.870.255 aan het erfpachtrecht te worden toegerekend. Van een apart recht tot het vestigen van een benzinestation op het perceel [B-weg] [1] te [A] is geen sprake.
De huurovereenkomst tussen [X] en Taxaco Nederland BV zoals weergegeven onder 2.3. maakt vorenstaande niet anders. De huurovereenkomst is niet strijdig met de inhoud van de akte van erfpacht en kan geen verandering brengen in de goederenrechtelijke status van de voorwaarde in de erfpachtovereenkomst tussen [X] en de gemeente [A].
4.7. Ter zitting heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat zelfs indien de erfpachtvoorwaarde rechtstreeks verband zou houden met het wezen van het erfpachtrecht er toch sprake is van een apart recht tot vestiging van een brandstofverkooppunt. Dit aparte recht is, aldus eiseres, nergens vastgelegd en heeft geen wettelijk kader, maar moet uit de omstandigheden worden afgeleid. De rechtbank volgt dit standpunt van eiseres niet, nu dit zoals eiseres zelf ook aangeeft, geen steun vindt in het recht.
4.8. Tussen partijen is niet in geschil dat nu het bedrag van € 5.870.255 moet worden toegerekend aan het erfpachtrecht, de bezittingen van [X] op het tijdstip van de verkrijging hoofdzakelijk bestaan uit in Nederland gelegen onroerende zaken en deze onroerende zaken, als geheel genomen, op dat tijdstip geheel of hoofdzakelijk dienstbaar zijn of waren aan het verkrijgen, vervreemden of exploiteren van die onroerende zaken. De aandelen [X] dienen derhalve aangemerkt te worden als fictieve onroerende zaak als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wbr. Verweerder heeft derhalve terecht de naheffingsaanslag aan eiseres opgelegd.
4.9. Het beroep tegen de beschikking heffingsrente heeft eiseres niet afzonderlijk onderbouwd. Omdat de beroepsgronden tegen de naheffingsaanslag geen doel treffen, zal het beroep tegen de beschikking heffingsrente eveneens ongegrond worden verklaard.
4.10. Ingevolge artikel 67c, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vormt het niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen een verzuim ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een boete van ten hoogste € 4.537 kan opleggen. Ingevolge paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 legt de inspecteur, indien sprake is van het niet, gedeeltelijk niet dan wel niet tijdig betalen van belasting die op aangifte moet worden voldaan een verzuimboete op van 10 procent van de verschuldigde belasting met een maximum van € 4.537.
4.11. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Voor het opleggen van een dergelijke boete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld. Bijzondere omstandigheden of afwezigheid van alle schuld kunnen aanleiding zijn tot matiging of het achterwegen laten van de boete. Deze zijn echter niet gesteld of gebleken, zodat moet worden geoordeeld dat de boete passend en geboden is.
4.12. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.