Uitspraak
mr. I.M.C.A. Reinders Folmerte Amsterdam,
mr. K. Meijerte Alkmaar.
1.Het geding in hoger beroep
2.Beoordeling
Grief IV in het principaal appelis gericht tegen de vaststelling van de rechtbank onder 2.3. Deze grief komt hierna onder 2.9 aan de orde. Nu voor het overige tussen partijen geen geschil bestaat omtrent de door de rechtbank vastgestelde feiten, zal ook het hof die feiten in zoverre als vaststaand aannemen.
grief Ikomt [appellante] op tegen de omkering van de bewijslast door de rechtbank met betrekking tot de betaling van de koopsom van de Volkswagen.
grieven IV en V, omdat thans in hoger beroep op [geïntimeerde] de last is komen te liggen betaling van de volledige koopsom te bewijzen.
grieven III en VIzijn gericht tegen rechtsoverweging 4.15 van het tussenvonnis dat [appellante] dient te bewijzen dat [geïntimeerde] opdracht heeft gegeven voor de werkzaamheden die zij bij de facturen met de nummers 263900, 282098 en 282097 bij hem in rekening heeft gebracht en tegen rechtsoverweging 2.9 van het eindvonnis inhoudend dat [appellante] niet is geslaagd in dat bewijs. Aangezien [geïntimeerde] gemotiveerd heeft bestreden dat hij opdracht heeft gegeven voor de werkzaamheden die zijn verricht aan de auto van een zoon van hem, heeft de rechtbank op goede grond [appellante] belast met het bewijs van haar stelling dat [geïntimeerde] opdracht heeft gegeven voor die werkzaamheden. De rechtbank heeft het door [appellante] bijgebrachte bewijs op juiste wijze gewogen en derhalve ook op goede grond de desbetreffende vordering afgewezen. In hoger beroep heeft [appellante] op dit punt verder bewijs aangeboden door het wederom horen van de getuigen [X] en [Y]. Nu deze getuigen reeds in eerste aanleg zijn gehoord en [appellante] niet heeft gesteld dat dezen in hoger beroep meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij reeds hebben gedaan, gaat het hof aan dat bewijsaanbod voorbij. De derde en zesde grief falen dus.
grief Ikomt [geïntimeerde] op tegen rechtsoverweging 4.14 van het tussenvonnis inhoudend dat op [geïntimeerde] de bewijslast rust van de betaling van de facturen 26529, 263591 en 271229 en rechtsoverweging 2.13 van het eindvonnis inhoudend dat [geïntimeerde] niet in dat bewijs is geslaagd. Niet in geschil is dat [appellante] op goede grond deze factuurbedragen bij [geïntimeerde] in rekening heeft gebracht. Op [geïntimeerde] rust dan de last bewijs van betaling bij te brengen. Voor de door [geïntimeerde] bepleite omkering van de bewijslast is geen plaats. Het hof verwijst naar hetgeen het dienaangaande hiervoor onder 2.8 heeft overwogen. Uit hetgeen [geïntimeerde] in zijn toelichting op deze grief heeft opgemerkt valt niet op te maken dat hij meent dat de rechtbank het door hem bijgebrachte bewijs onjuist heeft gewogen. De eerste grief van [geïntimeerde] slaagt daarom niet.