In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1984, werd beschuldigd van het verrichten van taxivervoer zonder de vereiste vergunning op 19 maart 2009. De advocaat-generaal had een geldboete van € 2.500 geëist, maar het hof oordeelde dat het ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend kon worden bewezen. Tijdens de zittingen in hoger beroep op 14 september 2012 en 17 december 2013 werd het bewijs tegen de verdachte besproken, waarbij de verklaringen van de verbalisanten centraal stonden. De verbalisanten hadden de verdachte op de dag van de vermeende overtreding aangehouden, maar het hof vond de verklaringen niet voldoende om aan te nemen dat de verdachte zonder vergunning taxivervoer had verricht. Het hof merkte op dat er geen controle was uitgevoerd bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat om te verifiëren of de verdachte over een vergunning beschikte. Gezien het gebrek aan bewijs en de lange tijd die sinds de vermeende overtreding was verstreken, besloot het hof de verdachte vrij te spreken van de tenlastelegging. Het vonnis van de rechtbank werd vernietigd en het hof verklaarde dat de verdachte niet schuldig was aan de hem ten laste gelegde feiten. Tevens werd de teruggave van een in beslag genomen geldbedrag van € 80,35 aan de verdachte gelast.