In deze zaak gaat het om een hoger beroep van twee stichtingen, namelijk de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg en de Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds Beroepsgoederenvervoer over de Weg en Verhuur van Mobiele Kranen, tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 14 maart 2013 het verzet van de geïntimeerde, die in staat van faillissement was verklaard, gegrond verklaard en het faillissementsvonnis van 12 februari 2013 vernietigd. De stichtingen hadden de faillietverklaring van de geïntimeerde aangevraagd, omdat deze volgens hen werknemerspremies verschuldigd was. De geïntimeerde voerde echter aan dat hij nooit werknemers in dienst heeft gehad en dat het verstekvonnis van de kantonrechter op een kennelijk onjuiste grondslag berustte.
Tijdens de behandeling van het hoger beroep op 7 mei 2013, waarbij beide partijen vertegenwoordigd waren door hun advocaten, werd het hof geconfronteerd met de vraag of de stichtingen voldoende vorderingsrecht hadden. Het hof oordeelde dat de stichtingen voldoende bewijs hadden geleverd van hun vorderingsrecht, gebaseerd op een eerder vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2012, waarin de geïntimeerde was veroordeeld tot betaling van werknemerspremies. Het hof concludeerde dat het verzet van de geïntimeerde tegen het verstekvonnis niet kon leiden tot de vernietiging van het faillissementsverzoek, omdat de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis niet was geschorst.
Het hof oordeelde verder dat er onvoldoende middelen waren bij de geïntimeerde om aan de vorderingen van de stichtingen te voldoen en dat er geen minnelijke regeling was bereikt. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en verwees de geïntimeerde in de kosten van het verzet en de kosten van het geding in hoger beroep. Dit arrest werd uitgesproken op 4 juni 2013.