In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de huurprijs van een bedrijfsruimte die door de appellant, een shoarmazaak, wordt gehuurd. De appellant is in hoger beroep gekomen van eerdere vonnissen van de rechtbank Amsterdam, waarin de huurprijs was vastgesteld op € 24.552,59 per jaar. De verhuurders, de gezamenlijke erfgenamen van E.A.I. Bruijnesteijn, hebben een huurverhoging voorgesteld, die door de appellant werd afgewezen. De verhuurders hebben vervolgens de kantonrechter verzocht om een deskundige te benoemen, die de huurprijs zou moeten vaststellen. De Bedrijfshuuradviescommissie (BHAC) heeft uiteindelijk een advies uitgebracht, waarin de huurprijs werd gewaardeerd op € 24.552,59 per jaar, maar de verhuurders hebben in hoger beroep een hogere huurprijs van € 28.429,31 per jaar gevorderd. De kantonrechter heeft in zijn eindvonnis de huurprijs vastgesteld en de vordering van de verhuurders tot betaling van de huurprijs afgewezen, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.
Het hof heeft de grieven van de appellant en de verhuurders beoordeeld. De appellant heeft onder andere aangevoerd dat de kantonrechter het rapport van de BHAC ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen en dat er sprake is van onderhoudsgebreken die de huurprijs zouden moeten verlagen. De verhuurders hebben op hun beurt gegriefd tegen de beslissing van de kantonrechter om de huurprijs in vier jaarlijkse stappen te verhogen en hebben betoogd dat de appellant onvoldoende heeft meegewerkt aan de herziening van de huurprijs.
Het hof heeft geoordeeld dat de kantonrechter de huurprijs op juiste wijze heeft vastgesteld, maar heeft ook geoordeeld dat de huurprijs geleidelijk moet worden verhoogd, rekening houdend met de omstandigheden van het geval, waaronder het dreigende faillissement van de appellant. Het hof heeft de huurprijs met terugwerkende kracht vastgesteld op € 1.943,74 per maand vanaf 12 januari 2011 en op € 2.046,04 per maand vanaf 1 maart 2013. De appellant is veroordeeld tot betaling van de huurprijzen onder aftrek van hetgeen hij reeds heeft betaald, en tot betaling van de wettelijke rente over de onbetaald gebleven huurtermijnen. De kosten van het geding zijn voor rekening van de appellant.