Uitspraak
mr. W.H.W.J. de Brouwerte Rotterdam,
mr. J.M. Bakx-van den Ankerte Amsterdam.
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
[bedrijf 1]. [bedrijf 1] is de door [geïntimeerde] gebezigde handelsnaam.
grieven 1 en 2, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, richt [appellant] zich tegen r.o. 12 van het tussenvonnis, waarin de kantonrechter als vaststaand heeft aangenomen dat de inrichting van het gehuurde niet zonder toestemming van [appellant] is gewijzigd en tegen r.o. 8 van het eindvonnis, waarin de kantonrechter niet op deze beslissing is teruggekomen. Daartoe verwijst [appellant] naar de (eigen) getuigenverklaring van [geïntimeerde], waarin deze verklaart: “
Ik heb toen aan de gemeente toestemming gevraagd om een broodjeszaak te mogen exploiteren en heb in dat verband een extra voordeur laten plaatsen.”Hieruit zou volgens [appellant] blijken dat [geïntimeerde] zonder zijn toestemming een extra voordeur heeft laten plaatsen. Ook houdt [appellant] vast aan zijn stelling dat [geïntimeerde] zonder zijn toestemming een tussenmuur heeft geplaatst. Als deze tussenmuur reeds aanwezig was voordat de voordeur werd geplaatst, zou de ruimte aan het [adres] 187 immers onbereikbaar zijn geweest, aldus [appellant]. Indien de kantonrechter niet slechts de verklaring van Reitsma (“
Later heb ik tegen [geïntimeerde] gezegd dat ik het raar vond dat hij al was gaan verbouwen voordat er een definitieve huurovereenkomst tot stand gekomen was”) maar ook die van [geïntimeerde] in zijn beoordeling had betrokken, had dit er volgens [appellant] toe moeten leiden dat de kantonrechter was teruggekomen op zijn bindende eindbeslissing.
EIGENDOMSBEWIJS Van het perceel:[adres]” (productie 7, conclusie van dupliek) . Voorts heeft [geïntimeerde] tijdens de mondelinge behandeling voor dit hof – aangezien Marraki niet ter zitting is verschenen: onweersproken – toegelicht dat de bedrijfsruimte uit twee delen bestaat en dat de scheidsmuur niet door hem is aangebracht maar reeds aanwezig was toen hij de bedrijfsruimte ging huren. De vorige huurder huurde de bedrijfsruimte als videotheek, waarvan nummer 187 een opslagruimte voor videobanden was, aldus [geïntimeerde]. Het GVB heeft nummer 185 betrokken, nummer 187 heeft anderhalf jaar leeg gestaan. Toen bleek dat het GVB niet de hele ruimte wilde huren, heeft [geïntimeerde] met de komst van de broodjeszaak de dubbele deur in nummer 185 verplaatst en in het kozijn van nr. 187 een nieuwe deur geplaatst. Tijdens de verbouwing ten behoeve van de broodjeszaak is [bedrijf 2] (hof: vertegenwoordiger en broer van [appellant] ) langs geweest, aldus nog steeds [geïntimeerde].
grieven 3 en 4, die het hof gezamenlijk zal behandelen, betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte als vaststaand heeft aangenomen dat [geïntimeerde] toestemming had tot onderverhuur aan het GVB en is voorbijgegaan aan zijn ([appellant]’s) stelling dat [adres] 187 zonder toestemming is onderverhuurd. Uit de getuigenverklaringen valt volgens [appellant] niet af te leiden dat [bedrijf 2] als zijn vertegenwoordiger toestemming tot onderverhuur aan het GVB heeft gegeven. [bedrijf 2] betwist uitdrukkelijk deze toestemming te hebben gegeven en hij is bereid, omdat hij niet naar Nederland kan komen, ten overstaan van een notaris in Marokko vooraf opgestelde vragen van partijen te beantwoorden dan wel als getuige rogatoir gehoord te worden door een rechtbank in Marokko, aldus [appellant].
Ik heb geen machtiging gekregen van Baghdad voor het exploiteren van een kapperszaak, dan wel een broodjeszaak in het gehuurde.”Hiermee zou [geïntimeerde] onomwonden hebben toegegeven zonder enige machtiging het [adres] 187 te hebben onderverhuurd.
.