ECLI:NL:GHAMS:2013:4885

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 november 2013
Publicatiedatum
13 januari 2014
Zaaknummer
200.112.404-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huurrecht en bruikleenovereenkomst met hoogst persoonlijk karakter

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, dat op 18 april 2012 is gewezen. De zaak betreft een geschil tussen [appellant] en de vereniging Natuurmonumenten over het gebruik van een perceel grond in 's-Graveland. [appellant] stelt dat hij als rechtsopvolger van zijn overleden vader [X] recht heeft op het gebruik van het perceel, terwijl Natuurmonumenten stelt dat de bruikleenovereenkomst met [X] is geëindigd en dat [appellant] het perceel moet ontruimen. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat er geen huurovereenkomst is ontstaan en heeft alle vorderingen van [appellant] afgewezen. In hoger beroep heeft [appellant] drie grieven geformuleerd en bewijs aangeboden, met de conclusie dat het hof het eindvonnis zal vernietigen en hem ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering. Natuurmonumenten heeft incidenteel beroep ingesteld en betoogd dat [appellant] niet ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat hij niet in de juiste hoedanigheid beroep heeft ingesteld. Het hof heeft geoordeeld dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij als rechtsopvolger van [X] kan optreden. Het hof heeft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de vonnissen waarvan beroep voor het overige bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer gerechtshof : 200.112.404/01
rolnummer rechtbank : CV 11-1330
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 26 november 2013
inzake
[APPELLANT],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat:
mr. E.J.H. van Lithte Amsterdam,
tegen:
de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging VERENIGING TOT BEHOUD VAN NATUURMONUMENTEN IN NEDERLAND,
gevestigd te ‘s-Graveland,
geïntimeerde,
advocaat:
mr. T.C.C.J. Schoniste Utrecht.

1.Het geding in hoger beroep

De partijen worden hierna [appellant] en Natuurmonumenten genoemd.
1.1
[appellant] is bij dagvaarding van 13 juli 2012 in hoger beroep gekomen van het vonnis met opgemeld rolnummer van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Hilversum (hierna: de kantonrechter), van 18 april 2012 (hierna: het eindvonnis), gewezen tussen Natuurmonumenten enerzijds en [X] (hierna: [X]) en [appellant] anderzijds.
1.2
[appellant] heeft bij memorie drie grieven geformuleerd en bewijs aangeboden, met conclusie, kort gezegd, dat het hof het eindvonnis zal vernietigen en hem alsnog -uitvoerbaar bij voorraad- ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering in reconventie, met veroordeling van Natuurmonumenten in de kosten.
1.3
Daarop heeft Natuurmonumenten geantwoord, incidenteel beroep ingesteld, elf grieven (genummerd I –X, waaronder tweemaal grief X) geformuleerd en bescheiden in het geding gebracht, met conclusie, kort gezegd, dat het hof [appellant] niet ontvankelijk zal verklaren in het principaal beroep en in het incidenteel beroep het in deze zaak gewezen vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 september 2010 (hierna: het incidenteel vonnis), het vonnis van de kantonrechter te Hilversum van 3 augustus 2011 (hierna: het tussenvonnis) en het eindvonnis zal vernietigen en de oorspronkelijke vorderingen van Natuurmonumenten in conventie alsnog zal toewijzen en die van [appellant] in reconventie zal afwijzen, met veroordeling van [appellant] in de kosten.
1.4
[appellant] heeft vervolgens een “akte aanvulling rectificatie appeldagvaarding tevens houdende memorie van antwoord in incidentele vordering tot niet ontvankelijkheid, tevens houdende memorie van antwoord in incidenteel appel” genomen, waarbij hij rectificatie verzoekt van de appeldagvaarding in die zin dat achter zijn naam wordt gelezen “als rechtsopvolger onder algemene titel van [X] en als gevoegde partij” en voorts met conclusie dat het hof het incidenteel beroep zal verwerpen, met veroordeling van Natuurmonumenten in de kosten.
1.5
Natuurmonumenten heeft daarna geantwoord op de “aanvulling rectificatie appeldagvaarding”.
1.6
Partijen hebben de zaak ter zitting van 14 oktober 2014 doen bepleiten, [appellant] door zijn procesadvocaat en mr. M.C. Danel, advocaat te Amsterdam, en Natuurmonumenten door haar procesadvocaat, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
1.7
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Beoordeling

2.1
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis onder 1.1 tot en met 1.9 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. De
incidentele grieven I – IIIzijn gericht tegen die feitenvaststelling. De grieven slagen voor zover zij zien op het gebruik en de bewoning door [appellant], omdat het een noch het ander vast staat. Het hof zal daar hierna onder 2.4 rekening mee houden. Tot vernietiging van het tussenvonnis leidt dit niet. Voor het overige is de feitenvaststelling in hoger beroep niet in geschil, zodat deze in zoverre ook het hof tot uitgangspunt dient.
2.2
Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende.
( i) De Maatschappij tot Exploitatie en Administratie van Onroerende Goederen Spanderswoud B.V. (hierna: Spanderswoud) was eigenaar van een perceel grond, groot 0.33.95 ha, kadastraal bekend gemeente ’s-Graveland, [perceel]gedeeltelijk (hierna: het perceel). [X] en zijn stiefvader [Y] hebben sedert 1948 gebruik gemaakt van voormeld perceel. Op het perceel zijn in de loop der tijd verschillende gebouwen gesticht waaronder een woonhuis. Het perceel is plaatselijk bekend als [adres].
(ii) Spanderswoud heeft op 22 september 1977 een overeenkomst van ingebruikgeving gesloten met [X] (hierna: de overeenkomst). Spanderswoud heeft bij de overeenkomst aan [X] het gebruik van het perceel verleend tot uiterlijk 30 december 1990. De overeenkomst houdt onder meer het volgende in:
“(…) Artikel 2. De bruiklener (hof: [X]) zal zijn recht zelf uitoefenen en het gebruik noch geheel noch gedeeltelijk aan anderen ter beschikking stellen (…)
Artikel 4. Het gehele onderhoud van het perceel is voor de zorg en rekening van de bruiklener. (…) Met name heeft de bruiklener de zorg voor orde en reinheid op het perceel.(…)
Artikel 8. Het hier omschreven gebruiksrecht eindigt onmiddellijk wanneer de bruiklener overlijdt of naar elders verhuist. Ingeval van overlijden zal bruiklener’s echtgenote in de gelegenheid worden gesteld het gebruiksrecht voort te zetten tot uiterlijk 30 december 1990. Deze mogelijkheid geldt niet voor de kinderen van bruiklener. (…)”
(iii) Natuurmonumenten is de rechtsopvolger van Spanderswoud.
(iv) [X] heeft het perceel ultimo 1990 niet ontruimd maar is dat blijven gebruiken en daar blijven wonen.
( v) Bij brief van 19 november 2009 heeft Natuurmonumenten [X] doen sommeren het perceel te ontruimen. [X] heeft aan die sommatie geen gevolg gegeven, waarna Natuurmonumenten hem op 4 juni 2010 in rechte heeft betrokken.
(vi) [X] is op 2 december 2010 overleden. Hij was de vader van [appellant].
(vii) Thans woont [appellant] samen met [Z], zijn geregistreerd partner, op het perceel. Daarnaast hebben zij samen een woning in Loosdrecht in eigendom die zij, zoals zij ter zitting hebben verklaard, thans hebben verhuurd.
2.3
Natuurmonumenten heeft in eerste aanleg in conventie -kort en zakelijk samengevat- gesteld dat de bruikleenovereenkomst die tussen haar en [X] heeft bestaan reeds lang is afgelopen en gevorderd dat de rechtbank [X] zal veroordelen het perceel [adres] te ’s-Graveland te ontruimen.
Op diens daartoe strekkende vordering heeft de rechtbank bij het incidenteel vonnis [appellant] toegestaan zich in de hoofdzaak aan de zijde van [X] te voegen.
Daarop hebben [X] en [appellant] geantwoord in de hoofdzaak en in reconventie (voorwaardelijk) gevorderd (i) verklaring voor recht dat tussen Natuurmonumenten en [X] een huurovereenkomst tot stand is gekomen en (ii) bepaling dat [appellant] medehuurder is. Voorts hebben zij incidenteel gevorderd dat de rechtbank de zaak verwijst naar de sector kanton.
Bij vonnis van 26 januari 2011 (hierna: het verwijzingsvonnis) heeft de rechtbank de zaak in haar geheel verwezen naar de sector kanton, locatie Amsterdam. De kantonrechter te Amsterdam heeft de zaak bij vonnis van 9 maart 2011 verwezen naar de kantonrechter te Hilversum.
Nadat zijn vader was overleden heeft [appellant], de reconventionele eis gewijzigd in bepaling op de voet van artikel 7:268 lid 2 BW dat hij als medehuurder van zijn overleden vader de huurovereenkomst met Natuurmonumenten voortzet. De advocaat van [appellant] heeft de desbetreffende akte naar zijn zeggen op 27 mei 2011 aan de advocaat van Natuurmonumenten toegezonden.
2.4
In het eindvonnis heeft de kantonrechter in rechtsoverweging 13 overwogen dat de overeenkomst na 30 december 1990 voor onbepaalde tijd is voortgezet door Natuurmonumenten met zowel [X] als [appellant] en wel onder dezelfde voorwaarden als tot 30 december 1990 tussen partijen golden. Aan het eind van rechtsoverweging 14 heeft de kantonrechter geconcludeerd dat van een huurovereenkomst tussen partijen geen sprake is geweest. Voorts heeft hij in rechtsoverweging 17 overwogen dat de onder 2.2 (v) aangehaalde brief geen met het oog op de omstandigheden redelijke opzegtermijn bevat. De kantonrechter heeft daarom alle vorderingen afgewezen, zowel in conventie als in reconventie.
In principaal beroep
2.5
Vanaf het verwijzingsvonnis zijn [X] en [appellant] ieder aangeduid als gedaagde in conventie en eiser in reconventie. Het eindvonnis is derhalve gewezen tegen de toen reeds overleden [X] en tegen [appellant] in genoemde hoedanigheden. Alleen [appellant] heeft hoger beroep ingesteld, zonder te vermelden in welke hoedanigheid hij dat deed.
Natuurmonumenten heeft aangevoerd dat [appellant] niet in zijn beroep kan worden ontvangen, omdat (a) alleen de gezamenlijke erfgenamen van [X] in diens plaats in beroep kunnen komen, en (b) hij in eerste aanleg gevoegde partij was en niet zelfstandig beroep kan instellen,
[appellant] heeft daartegenover aangevoerd dat hij weliswaar als één en dezelfde persoon beroep heeft ingesteld maar zowel in zijn hoedanigheid van opvolger onder algemene titel van [X] als in zijn hoedanigheid van gevoegde partij, en aanvulling en rectificatie van de appeldagvaarding in die zin verzocht.
2.6
Ad (a) In eerste aanleg was [X] procespartij. Hij is hangende de procedure in eerste aanleg overleden, maar het eindvonnis is wel op zijn naam gewezen omdat zijn erfgenamen de mogelijkheid van artikel 225 jo 227 Rv ongebruikt hebben gelaten. De gezamenlijke erven kunnen van het vonnis voor zover tegen [X] gewezen in beroep komen. [appellant] heeft in de appeldagvaarding niet gemeld dat hij naast het tegen hem pro se gewezen vonnis, ook in beroep kwam in zijn hoedanigheid van rechtsopvolger onder algemene titel van [X]. Het is in beginsel in strijd met de eisen van een goede procesorde om in een reeds aanhangig geding alsnog te aanvaarden dat de appellerende partij niet in één maar in twee hoedanigheden in beroep is gekomen, ondanks dat dat niet uit de appeldagvaarding blijkt. Uitzondering op die regel is wellicht mogelijk indien de wederpartij had kunnen en moeten begrijpen dat de appellant in twee hoedanigheden in beroep kwam en zij door de onjuiste of onvolledige dagvaarding niet is benadeeld. Het een noch het ander is hier gesteld of gebleken. Het verzoek tot rectificatie wordt daarom afgewezen. Er is te minder reden voor rectificatie van de dagvaarding in de door [appellant] gewenste zin, omdat ter zitting is gebleken dat hij een broer heeft en [appellant] niet heeft onderbouwd dat hij desondanks enig erfgenaam is of gemachtigd is namens de gezamenlijke erven van [X] in rechte op te treden. Bij deze stand van zaken zal [appellant] alleen worden aanvaard als appellant voor zover het eindvonnis tegen hem in persoon is gewezen.
2.7
Ad (b) Zowel [appellant] als Natuurmonumenten gaan er in hoger beroep vanuit dat [appellant] in de procedure in eerste aanleg gevoegde partij was. Dat uitgangspunt is juist, omdat de rechtbank bij het incidenteel vonnis hem niet meer heeft toegestaan dan zich te voegen aan de zijde van [X]. Daarna heeft weliswaar zowel de rechtbank als de respectieve kantonrechters [appellant] beschouwd als volwaardige procespartij, doch dat is onjuist omdat daarvoor in deze procedure geen grondslag te vinden is.
Een in eerste aanleg gevoegde partij kan, anders dan Natuurmonumenten meent, wel zelfstandig beroep instellen mits deze daarbij voldoende belang heeft. Dat belang ontbreekt omdat [appellant] met zijn principale grieven betoogt dat tussen [X] en Natuurmonumenten, anders dan de kantonrechter heeft overwogen, wel een huurovereenkomst tot stand is gekomen.
Het oordeel van de kantonrechter dat de overeenkomst tussen Natuurmonumenten en [X] niet als huurovereenkomst maar als overeenkomst van bruikleen moet worden gekwalificeerd, kan [appellant] met zijn grieven dus niet wijzigen, zodat hij hoe dan ook niet kan bewerkstelligen dat hij zijn vader als huurder van het perceel opvolgt. Van enig ander belang bij zijn hoger beroep tegen het eindvonnis is niet gebleken, zodat het hof [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep tegen het eindvonnis.
In incidenteel beroep
2.8
Nu de gezamenlijke erven van [X] geen beroep hebben ingesteld en in hoger beroep geen procespartij zijn, kan Natuurmonumenten niet worden ontvangen in haar incidenteel beroep voor zover dat tegen [X], althans zijn gezamenlijke erven is gericht.
2.9
Tegen die achtergrond leent alleen de
incidentele grief VIIzich voor bespreking voor zover Natuurmonumenten daarin betoogt dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de overeenkomst ook met [appellant] is voortgezet.
De grief slaagt. Uit de overeenkomst zoals Spanderswoud die met [X] heeft gesloten, kan niet anders worden begrepen dan dat die overeenkomst een hoogstpersoonlijk karakter had en een einde zou nemen nadat [X] (in 1990) de leeftijd van 65 jaar zou hebben bereikt of na diens dood. Natuurmonumenten is weinig voortvarend opgetreden tegen [X] om deze te bewegen het perceel na 1990 te ontruimen. Kennelijk heeft de kantonrechter daaraan ontleend dat de overeenkomst tussen Natuurmonumenten en [X] is voortgezet. Maar er zijn onvoldoende feiten gesteld of gebleken om aan te nemen dat daardoor ook het hoogstpersoonlijke karakter van de overeenkomst is komen te vervallen en [appellant] naast zijn vader medebruiklener is geworden. In zoverre slaagt de zevende grief. Het hof zal het eindvonnis daarom verbeteren als hierna te doen.
2.1
Voor het overige behoeven de grieven van Natuurmonumenten geen bespreking.
In principaal en incidenteel beroep:
2.11
De slotsom is dat [appellant] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn principaal beroep. Hij dient de kosten daarvan te dragen. Natuurmonumenten zal niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover het incidenteel beroep wordt geacht te zijn gericht tegen de gezamenlijke erven van [X]. Voor zover het incidenteel beroep gericht is tegen [appellant] zal het eindvonnis worden vernietigd voor zover het verbetering behoeft en voor het overige zullen de vonnissen waarvan beroep worden bekrachtigd. Natuurmonumenten wordt slechts zeer gedeeltelijk in het gelijk gesteld in het incidenteel beroep. Zij dient daarom de kosten daarvan te dragen.

3.Beslissing

Het hof:
In principaal beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal beroep, tot op heden aan de zijde van Natuurmonumenten begroot op € 666,-- aan verschotten en € 2.682,-- voor salaris;
In incidenteel beroep:
verklaart Natuurmonumenten niet-ontvankelijk voor zover haar beroep geacht wordt te zijn gericht tegen (de gezamenlijke erven van ) [X];
vernietigt het eindvonnis voor zover de kantonrechter in rechtsoverweging 13. daarvan heeft geoordeeld:
“dat deze overeenkomst na 30 december 1990 voor onbepaalde tijd werd voortgezet door Natuurmonumenten met zowel [appellant] sr als [appellant] jr”
en verbetert het eindvonnis als volgt:
“dat deze overeenkomst na 30 december 1990 voor onbepaalde tijd werd voortgezet door Natuurmonumenten met [appellant] sr”
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep voor het overige voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt Natuurmonumenten in de kosten van het incidenteel beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 1.341,--;
In principaal en incidenteel beroep:
verklaart de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Huijzer, mr. R.H.C. van Harmelen en mr. R.J.Q. Klomp, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 26 november 2013.