ECLI:NL:GHAMS:2013:4797

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 november 2013
Publicatiedatum
30 december 2013
Zaaknummer
13/00178 - 13/00180
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen omzetbelasting en navorderingsaanslagen inkomstenbelasting van een growshop eigenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de naheffingsaanslagen omzetbelasting en navorderingsaanslagen inkomstenbelasting van een growshop eigenaar, aangeduid als belanghebbende. De inspecteur van de Belastingdienst had aan de belanghebbende naheffingsaanslagen opgelegd over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2009, alsmede vergrijpboeten. De belanghebbende had bezwaar aangetekend tegen deze aanslagen, maar de rechtbank Noord-Holland had deze bezwaren ongegrond verklaard. De belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De kern van het geschil betrof de vraag of de inspecteur terecht de levering van hennepstekken in de heffing van omzetbelasting had betrokken. De rechtbank had vastgesteld dat de belanghebbende een growshop exploiteerde en dat er een strafrechtelijk onderzoek was ingesteld naar zijn activiteiten. De inspecteur had geconcludeerd dat de belanghebbende omzet had verzwegen en dat hij niet had voldaan aan zijn belastingverplichtingen. De rechtbank had de naheffingsaanslagen en de opgelegde boeten gehandhaafd.

In hoger beroep heeft het Hof de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het Hof oordeelde dat de levering van hennepstekken terecht onder de heffing van omzetbelasting viel, en dat de opgelegde boeten gerechtvaardigd waren. De belanghebbende had geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden leiden. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende opzettelijk omzet had verzwegen en dat de boeten passend waren, gezien de ernst van de vergrijpen en de omstandigheden van de zaak. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 13/00178 tot en met 13/00180
21 november 2013
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op de hogere beroepen van
[A]te [B], belanghebbende,
gemachtigde mr. [C] te [D],
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerk AWB 12/1731, 12/1732 en 12/1734 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord, kantoor Zaandam,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 28 december 2010 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2009 ten bedrage van € 37.096. Bij gelijktijdig genomen beschikking heeft hij een vergrijpboete opgelegd van € 9.274. Eveneens bij gelijktijdig genomen beschikking heeft hij heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 3.961.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 30 december 2010 voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.171. Bij gelijktijdig genomen beschikking heeft hij een vergrijpboete opgelegd van € 4.309. Eveneens bij gelijktijdig genomen beschikking heeft hij heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 1.726.
1.3.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 8 januari 2011 voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.431. Bij gelijktijdig genomen beschikking heeft hij een vergrijpboete opgelegd van € 10.312. Eveneens bij gelijktijdig genomen beschikking heeft hij heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 3.633.
1.4.
Belanghebbende heeft bezwaarschriften ingediend tegen de in 1.1. tot en met 1.3. vermelde naheffingsaanslag, navorderingsaanslagen, beschikkingen vergrijpboeten en beschikkingen heffingsrente. Bij uitspraak, gedagtekend 9 maart 2012, heeft de inspecteur de naheffingsaanslag omzetbelasting gehandhaafd en de beschikking vergrijpboete verminderd tot € 5.000; bij uitspraak, gedagtekend 23 februari 2012, heeft de inspecteur de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 en de beschikkingen vergrijpboeten en heffingsrente gehandhaafd; en bij uitspraak, gedagtekend 23 februari 2012, heeft de inspecteur de navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 en de beschikking heffingsrente gehandhaafd en de beschikking vergrijpboete verminderd tot € 13.000.
1.5.
Na daartegen ingesteld beroep (het beroepschrift inzake de naheffingsaanslag omzetbelasting is door de rechtbank ingeschreven onder nr. AWB 12/1731; het beroepschrift inzake de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 onder nr. AWB 12/1732; en het beroepschrift inzake de navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 onder nr. AWB 12/1734) heeft de rechtbank bij uitspraak van 11 februari 2013 de beroepen ongegrond verklaard.
1.6.
De door belanghebbende tegen deze uitspraak ingestelde hogere beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 22 maart 2013, aangevuld bij brief van 22 april 2013 (het beroepschrift inzake de naheffingsaanslag omzetbelasting is door het Hof ingeschreven onder nr. AMS 13/00178; het beroepschrift inzake de navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 onder nr. AMS 13/00179; en het beroepschrift inzake de navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 onder nr. AMS 13/00180). De inspecteur heeft zich in één geschrift tegen de hogere beroepen verweerd.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als “eiser”.
2.1.
Eiser exploiteert een zogenoemde growshop. De onderneming wordt gedreven in de vorm van een eenmanszaak.
2.2.
De politie [E 2] heeft een strafrechtelijk onderzoek ingesteld, waarbij de activiteiten van de hennepteelt van eiser voorwerp van onderzoek zijn geweest. Op 12 februari 2009 zijn door de politie [E 2] bij eiser in beslag genomen:
- 16 sealbags gedroogde henneptoppen (afgerond totaal 20,9 kilo);
- een geldbedrag van € 22.147;
- 177 hennepstekken.
2.3.
Eiser is op 9 juni 2009 door de rechtbank Haarlem veroordeeld tot een gevangenisstraf in verband met overtreding van de Wet Wapens en Munitie en de Opiumwet.
2.4.
Op 17 mei 2010 is een boekenonderzoek ingesteld bij eiser naar de aanvaarbaarheid van de aangiften ib/pvv voor de jaren 2005 tot en met 2009 en aangiften ob over het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2009. Het rapport van het boekenonderzoek is uitgebracht op 10 december 2010. In het rapport is onder meer geconcludeerd dat eiser niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen ingevolge artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) en dat de gevoerde administratie niet kan dienen als een betrouwbare grondslag voor de fiscale winstberekening. Voorts is in het rapport onder meer geconcludeerd dat door eiser omzet moet zijn verzwegen in de jaren 2005 tot en met 2009 en dat hierdoor te weinig inkomstenbelasting en omzetbelasting is aangegeven.
Op grond hiervan zijn de onderhavige belastingaanslagen met boeten opgelegd. Voorts zijn in verband hiermee onder meer belastingaanslagen ib/pvv 2007 en 2008 met boeten opgelegd.
2.2.
Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of aan belanghebbende terecht de sub 1.1. tot en met 1.3. vermelde aanslagen zijn opgelegd en of daarbij terecht voordelen verkregen uit de handel in hennepstekken in aanmerking zijn genomen, hetgeen de inspecteur bepleit en belanghebbende bestrijdt. Tevens zijn de bij beschikkingen opgelegde vergrijpboetes in geschil. De hoogte van de door de inspecteur berekende winstcorrecties die de inspecteur voor de verschillende aanslagen in aanmerking heeft genomen is tussen partijen niet in geschil.
3.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4.Oordeel van de rechtbank

4.3.
In het arrest van de Hoge Raad van 3 januari 2001, nr. 34.781, BNB 2001/193 is ten aanzien van de onderworpenheid aan de heffing van omzetbelasting van op grond van de Opiumwet verboden levering van stekken van hennepplanten, overwogen:
“Zo als elke lidstaat van de EG, ook indien daartoe genoopt door een of meer internationale verdragen, een invoer- en verhandelingverbod zou kennen ten aanzien van , die, zoals de onderhavige worden geteeld met het oog op verkoop voor productie van een verdovend middel, dan hennepstekken nog kan dit, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, niet tot de conclusie leiden dat de onderhavige levering buiten de heffing van de omzetbelasting valt, aangezien, naar het Hof heeft vastgesteld, de hennepstekken zelf geen verdovende middelen zijn en deze ook overigens, zoals uiteengezet in onderdeel 4.12 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, geen goederen zijn die in zichzelf schadelijk zijn voor de openbare orde, de volksgezondheid of een dergelijk dringend
belang, maar verboden zijn in verband met de omstandigheid dat zij geschikt en bestemd zijn voor het voortbrengen van producten waaruit een dergelijke schadelijke stof (een verdovend middel) kan worden gewonnen. Mede gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 29 juni 1999, zaak C-158/98 (Coffeeshop Siberië), BNB 2000/178, - met name op rechtsoverweging 9 - dient de levering van een dergelijk goed, dat zelf nog geen schadelijk, verboden verdovend middel is, niet van heffing van omzetbelasting te worden uitgesloten. In dit verband wordt opgemerkt dat het hiervóór genoemde verbod van de Opiumwet niet absoluut is in die zin dat daaronder valt elk voorhanden hebben en verhandelen van hennepstekken buiten het strikt gereglementeerde gebruik voor medische en wetenschappelijke doeleinden (onderdeel 4.20 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).”
4.4.
Nog afgezien van de vraag of eiser de gecorrigeerde omzet in zijn geheel heeft behaald met de handel in hennepstekken - hetgeen de rechtbank in het midden laat - moet gelet op het hiervoor aangehaalde arrest worden geconcludeerd dat de levering van hennepstekken terecht naar het algemene tarief in de heffing van omzetbelasting is betrokken door verweerder.
4.5.
De stelling van eiser dat het hiervoor bedoelde arrest zou zijn achterhaald, aangezien het uit de tijd stamt dat de handel in hennepstekken nog niet verboden was, faalt. Voor zover eiser aanvoert dat handel in hennepstekken in het geheel nog niet verboden was in de casus die bij de Hoge Raad voorlag, ontbeert die stelling feitelijke grondslag. Dit volgt al uit het feit dat juist de vraag voorlag “of de levering van stekken van hennepplanten, welke verboden is op grond van de Opiumwet, is onderworpen aan de heffing van omzetbelasting” (onderdeel 3.2 van het arrest). De belastingplichtige in die zaak (eveneens eigenaar van een growshop) was veroordeeld voor de handel in verdovende middelen.
Voor zover eiser aanvoert dat inmiddels (anders dan in de casus zoals aan de orde bij de Hoge Raad) wel een absoluut handelsverbod geldt voor hennepstekken, faalt dat eveneens. Artikel 3 van de Opiumwet luidt in de onderhavige jaren:
“Het is verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:
A.  binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;
B.  te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;
C.  aanwezig te hebben;
D.  te vervaardigen.”
Artikel 12 van het Opiumwetbesluit luidt in de onderhavige jaren:
“De verboden, gesteld in artikel 3, aanhef en onder B, van de wet, gelden niet voor hennep die kennelijk bestemd is voor de winning van vezel of de vermeerdering van zaad voor de productie van vezelhennep, met dien verstande dat de uitzondering van het verbod op het telen van hennep slechts geldt voor zover de teelt plaatsvindt in de volle grond en in de open lucht.”
Artikel 12 van het Opiumwetbesluit is weliswaar sinds het arrest van de Hoge Raad gewijzigd, in die zin dat de uitzondering van het verbod op het telen van hennep die kennelijk bestemd is voor de winning van vezel of de vermeerdering van zaak voor de productie van vezelhennep slechts geldt voor zover de teelt plaatsvindt in de volle grond en de open lucht, maar ook na deze wijziging is er geen sprake van een handelsverbod in absolute zin. Handel in hennep bestemd voor de winning van vezel en vermeerdering van zaad voor de productie van vezelhennep is immers nog steeds niet verboden. De verwijzing van eiser naar Richtlijnen inzake opsporings- en strafvorderingsbeleid kunnen hieraan niet afdoen, aangezien deze richtlijnen geen absoluut handelsverbod kunnen bewerkstelligen in weerwil van de hiervoor genoemde bepalingen.
4.6.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hennepstekken vallen onder het begrip ‘hennep’ in de zin van de Opiumwet en dat zij derhalve eveneens verdovende middelen zijn voor de heffing van omzetbelasting. Voorts heeft eiser ter zitting betoogd dat onderscheid moet worden gemaakt tussen legale en illegale handel in hennepstekken. Slechts hennepstekken bestemd voor de illegale handel zouden buiten de heffing van omzetbelasting vallen, deze bevatten door de kweekwijze ook meer verdovende middelen (THC) dan die voor de legale handel, zo vervolgt eiser. Anders dan eiser meent, is voor de heffing van omzetbelasting niet van belang dat volgens het Nederlandse strafrecht in hennepstekken het kader van de Opiumwet worden beschouwd als ‘hennep’ en dat het telen, voorhanden hebben of leveren hiervan (onder omstandigheden) strafbaar is gesteld. Voor de vraag of de levering van is hennepstekken uitgezonderd van omzetbelasting is de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van belang. Het Hof van Justitie heeft de reikwijdte van zijn jurisprudentie met betrekking tot de onbelastbaarheid van verdovende middelen willen beperken tot zeer specifieke situaties. In het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 29 juni 1999, zaak C-158/98 (Coffeeshop Siberië), BNB 2000/178 is onder meer overwogen:
“14. Vooraf moet eraan worden herinnerd, dat het Hof heeft geoordeeld, dat bij de heffing van BTW het beginsel van fiscale neutraliteit zich inderdaad verzet tegen een algemeen onderscheid tussen legale en illegale transacties. De levering van producten zoals verdovende middelen staat daar evenwel buiten: deze producten vormen een bijzonder geval doordat zij wegens hun aard in alle lidstaten onder een volstrekt verhandelingsverbod vallen, met uitzondering van het streng bewaakte handelsverkeer ten behoeve van gebruik voor medische en wetenschappelijke doeleinden. In een dergelijke specifieke situatie, waarin elke mededinging tussen een legale en een illegale economische sector uitgesloten is, kan het niet verschuldigd zijn van BTW het beginsel van fiscale neutraliteit niet aantasten (zie met name arrest Happy Family, reeds aangehaald, punt 20, en arrest van 5 juli 1988, Mol, 296/86, Jurispr. blz. 3627, punt 18).
(…)
21. Volgens de in punt 14 in herinnering gebrachte rechtspraak van het Hof verzet het beginsel van fiscale neutraliteit bij de heffing van BTW zich tegen een algemeen onderscheid tussen legale en illegale transacties. Hieruit volgt, dat het feit dat een gedraging als strafbaar feit wordt aangemerkt, op zich niet ertoe leidt dat deze van de BTW-heffing wordt uitgezonderd, maar dat voor een dergelijke uitzondering enkel plaats is in specifieke situaties, waarin wegens de bijzondere kenmerken van bepaalde goederen of diensten elke mededinging tussen een legale en een illegale economische sector uitgesloten is.
Hieruit volgt dat voor de vraag of de levering van hennepstekken van omzetbelasting is uitgezonderd niet van belang is of het kweken, het voorhanden hebben of het leveren hiervan op zich strafbaar is gesteld. Voor uitzondering van omzetbelasting is slechts plaats indien door de bijzondere kenmerken van de hennepstekken elke mededinging tussen een legale en een illegale economische sector is uitgesloten. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen zijn hennepstekken naar hun aard zelf geen verdovende middelen en zijn deze ook geen goederen die in zichzelf schadelijk zijn voor de openbare orde, de volksgezondheid of een dergelijk dringend belang. Er geldt dan ook, zoals hiervoor reeds overwogen, geen absoluut handelsverbod voor hennepstekken. Mededinging tussen de legale en illegale sector is in dat geval dus ook niet uitgesloten. Daaraan staat niet in de weg dat hennepstekken bestemd voor de illegale handel mogelijk meer verdovende stoffen (THC) bevatten dan de stekken bestemd voor de legale handel. Het betoog van eiser faalt derhalve.
Boeten
4.7.
Bij de naheffingsaanslag ob is aan eiser een vergrijpboete van 25% (€ 9.274) opgelegd op de voet van artikel 67f van de Awr in samenhang met paragraaf 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB). Verweerder heeft de boete gematigd naar 25% in verband met de cumulatie met de boeten voor de ib/pvv. Bij uitspraak op bezwaar is de boete verminderd tot een bedrag van € 5.000 in verband met de detentie waartoe eiser strafrechtelijk is veroordeeld, alsmede in verband met een ontnemingsprocedure, waarbij eiser is veroordeeld tot betaling van € 21.775.
4.8.
Bij oplegging van de navorderingsaanslagen ib/pvv zijn aan eiser vergrijpboeten van 50% opgelegd op grond van artikel 67e van de Awr in samenhang met paragraaf 25 en 27 van het BBBB. Dit resulteerde in boeten van € 4.309 (ib/pvv 2005) en € 10.312 (ib/pvv 2006). Bij uitspraak op bezwaar is de boete voor 2005 gehandhaafd en is de boete voor 2006 verminderd tot € 8.691. Verweerder heeft voorts boeten die zijn opgelegd bij de aan eiser opgelegde (navorderings)aanslagen ib/pvv 2007 en 2008 van 50% (€ 5.534 bij de navorderingsaanslag ib/pvv 2007 en € 4.401 bij de aanslag ib/pvv voor het jaar 2008) bij uitspraken op bezwaar verminderd tot nihil, zodat over alle vier jaren een totale boete resteerde van € 13.000. Verweerder heeft er om pragmatische redenen voor gekozen niet alle boeten evenredig te verminderen, maar om twee boeten geheel te verminderen en één boete deels, om in totaal op het bedrag van € 13.000 uit te komen, welk bedrag verweerder voor het vergrijp in alle zaken tezamen, passend en geboden achtte gelet ook op de detentie waartoe eiser strafrechtelijk is veroordeeld, alsmede de ontnemingsprocedure.
4.9.
Aan de boeten heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser willens en wetens omzet heeft verzwegen en daarover geen belasting heeft voldaan.
4.10.
Verweerder heeft gesteld en door eiser is niet betwist dat eiser heeft verklaard dat hij in de periode 2005 tot en met 2009 omzet heeft gegenereerd die hij niet in de administratie heeft opgenomen en dat ter zake daarvan geen belasting is geheven. Naar het oordeel van de rechtbank is het aan de opzet van eiser te wijten dat de aanslagen ib/pvv over de jaren 2005 tot en met 2008 tot te lage bedragen zijn vastgesteld, alsmede dat het aan de opzet van eiser is te wijten dat niet alle verschuldigde omzetbelasting over de jaren 2005 tot en met 2009 op aangifte is voldaan.
De stelling van eiser dat de bij de naheffingsaanslag ob opgelegde boete dient te vervallen omdat sprake is van een pleitbaar standpunt faalt. Hetgeen eiser heeft aangevoerd in de onderhavige zaak is gelet op het in 4.3 genoemde arrest van de Hoge Raad niet pleitbaar. De door eiser begane vergrijpen rechtvaardigen in beginsel een boete van 50% van de nageheven dan wel nagevorderde belasting.
4.11.
Bijzondere omstandigheden kunnen evenwel aanleiding zijn om de boeten te matigen. Verweerder heeft in verband daarmee de voor de ib/pvv 2005 tot en met 2008 opgelegde boeten bij uitspraak op bezwaar in totaal verminderd tot € 13.000. Voorts heeft hij de boete ter zake van de ob bij aanslagoplegging verminderd tot 25% en bij uitspraak op bezwaar nader verminderd tot € 5.000.
Eiser heeft gesteld dat de boeten van in totaal € 18.000 niet proportioneel zijn, gelet op zijn persoon en de achtergronden van de zaak. Hij heeft daarbij aangevoerd dat hij buitenproportioneel hard is getroffen, omdat zowel strafrechtelijke vervolging heeft plaatsgevonden als een boeteoplegging in de belastingzaken, terwijl hieraan materieel eenzelfde feitencomplex ten grondslag lag.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de boeten van in totaal € 18.000 zoals deze zijn vastgesteld na de uitspraken op bezwaar gelet op:
- de aard en ernst van de vergrijpen,
- de strafrechtelijke vervolging en de detentie van één jaar,
- de ontneming, en
- de samenloop tussen de ib/pvv en de ob,
passend en geboden.
Hierbij verdient nog opmerking dat van een niet toelaatbare samenloop tussen de strafrechtelijke veroordeling en de fiscale boete geen sprake is, aangezien de strafrechtelijke veroordeling van eiser betrekking heeft op het voorhanden hebben van verdovende middelen, terwijl de fiscale boeten hun grondslag vinden in het opzettelijk buiten de administratie houden van omzet en winst en het niet betalen van belasting hierover. De stelling dat materieel eenzelfde feitencomplex ten grondslag ligt aan de beide strafmaatregelen is dan ook niet juist.
4.12.
Eiser heeft ter zitting gesteld dat de boeten dienen te worden gematigd in verband met de slechte financiële omstandigheden waarin hij verkeert als gevolg van de strafvervolging, de detentie, de belastingaanslagen en de boeten. Nu de door hem geschetste financiële situatie echter vooraleerst aan eiser zelf is te wijten en, naar de rechtbank begrijpt, momenteel voornamelijk wordt veroorzaakt door de schulden in verband met de navordering en heffing van belastingen (naar verweerder ter zitting heeft gesteld staat nog ongeveer € 95.000 open aan te betalen belastingen), ziet de rechtbank geen reden om met deze omstandigheid rekening te houden. Daarnaast geldt ook dat eiser met zijn enkele stelling ter zitting onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn financiële situatie dusdanig is dat hiermee rekening moet worden gehouden bij de boeteoplegging.
4.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat de redelijke termijn is aangevangen toen eiser op 17 november 2010 door verweerder in kennis is gesteld van het voornemen de onderhavige boeten op te leggen. Thans wordt na twee jaar en ruim twee maanden na voormelde kennisgeving uitspraak gedaan. In beginsel zou derhalve sprake kunnen zijn van een overschrijding van de redelijke termijn. De gemachtigde van eiser heeft evenwel ter zitting erkend dat de vertraging van de procedure in de bezwaarfase doordat hij bepaalde informatie niet binnen de met verweerder afgesproken termijn heeft aangeleverd, waarna hij zonder verder bericht ervan heeft afgezien die informatie nog aan te leveren, aan eiser is toe te rekenen. De rechtbank acht gelet hierop een termijn van acht maanden aan eiser toe te rekenen. Na aftrek van deze aan eiser toe te rekenen vertraging is geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn.

5.Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2009
4.1
Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de door belanghebbende verrichte leveringen van hennepstekken terecht door de inspecteur in de heffing van omzetbelasting zijn betrokken, en de gronden waarop dit oordeel rust.
4.2.
In hoger beroep zijn door belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden leiden.
Met betrekking tot de boeten
4.3.
Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende met betrekking tot de te weinig op aangifte voldane omzetbelasting over het tijdvak 2005 tot en met 2009 opzet kan worden verweten, en ook dat het aan de opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor de jaren 2005 tot en met 2008 tot te lage bedragen zijn vastgesteld, dat, voor wat de heffing van omzetbelasting betreft, geen sprake is van een pleitbaar standpunt, dat bij de matiging van de boeten met alle aangevoerde omstandigheden van het geval in voldoende mate rekening is gehouden, en dat de resterende boetebedragen derhalve passend en geboden moeten worden geacht. Het Hof neemt over de gronden waarop het oordeel van de rechtbank rust, en maakt die tot de zijne.
4.4.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof nog gesteld dat hij geen aangiften heeft gedaan van de levering van hennepstekken omdat hij zichzelf niet in strafrechtelijke problemen wilde brengen. Daarop, en niet op het verzwijgen van omzet, was zijn opzet gericht, aldus belanghebbende die daaraan de gevolgtrekking verbindt dat in casu geen plaats is voor een boete.
Het Hof kan belanghebbende daarin niet volgen. De door belanghebbende voorziene strafrechtelijke problemen noch de omstandigheid dat ten tijde van het uitreiken van de aangiftebiljetten een strafvervolging tegen belanghebbende was ingesteld, ontslaan hem van de voor eenieder geldende verplichting tot informatieverstrekking ten behoeve van de belastingheffing te zijnen aanzien, waaronder begrepen het volledig en juist invullen van de aan hem uitgereikte aangiften (vgl Hoge Raad 27 februari 2004, nr. 37 465, onder meer gepubliceerd in BNB 2004/225). Voorts bleef zijn opzet (mede) gericht op het verzwijgen van omzet. Belanghebbende wist immers, zo volgt uit zijn eigen verklaring, dat hij de in geding zijnde omzet/inkomsten diende te verantwoorden in de aan hem uitgereikte aangiften maar heeft dit, met het oog op het door hem geschetste risico, bewust nagelaten en aldus willens en wetens de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven aanvaard (op de koop toegenomen).
Ook de aangehaalde passage uit de conclusie van de Advocaat-Generaal Wattel voor het arrest van de Hoge Raad van 3 januari 2001, nr. 34 781, vermag het Hof niet tot een ander oordeel te brengen.
Slotsom
4.5.
Het vorenstaande voert het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is, zodat de bestreden uitspraak dient te worden bevestigd

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.Bijlsma, voorzitter, C.J. Hummel en C.M. Wolters, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van [de] griffier. De beslissing is op 21 november 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.