ECLI:NL:GHAMS:2013:4774

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 december 2013
Publicatiedatum
24 december 2013
Zaaknummer
200.135.048/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing wrakingsverzoek in strafzaak tegen verzoeker na regie-beslissingen

In deze zaak heeft de wrakingskamer van het Gerechtshof Amsterdam op 23 december 2013 een wrakingsverzoek toegewezen dat was ingediend door de verzoeker in een strafzaak. Het verzoek tot wraking was ingediend naar aanleiding van regie-beslissingen die op 2 oktober 2013 waren genomen. De verzoeker, die gedetineerd was, had op 8 oktober 2013 schriftelijk verzocht om wraking van de leden van de strafkamer die de regie-beslissingen hadden genomen. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat de verzoeker vreesde voor vooringenomenheid van de strafkamer, wat door de wrakingskamer objectief gerechtvaardigd werd geacht. De wrakingskamer heeft daarbij overwogen dat de strafkamer in haar overwegingen blijk gaf van een reeds gevormd oordeel over de stellingen van de verdediging, wat niet aan de orde was voordat het onderzoek ter terechtzitting was gesloten. De wrakingskamer heeft de vrees van de verzoeker voor vooringenomenheid als objectief gerechtvaardigd beoordeeld, wat leidde tot de toewijzing van het wrakingsverzoek. De beslissing is genomen in een openbare raadkamer, waarbij de betrokken rechters aanwezig waren.

Uitspraak

parketnummer: 23-003295-12
rekestnummer: 200.135.048/01
Beschikking van de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam van 23 december 2013 op het op
8 oktober 2013 ter griffie ingekomen schriftelijke verzoek tot wraking, in de strafzaak met
parketnummer 23-003295-12 tegen:
[verzoeker]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans gedetineerd in P.I. [P.I.],
hierna te noemen: verzoeker.
Advocaat: mr. M. Jansen.

1.Het geding

1.1.
In de strafzaak tegen de verzoeker in hoger beroep, heeft op 26 augustus 2013 een zogenoemde regie-terechtzitting plaatsgevonden, op welke terechtzitting namens de verzoeker onderzoekswensen naar voren zijn gebracht en het openbaar ministerie omtrent die onderzoekswensen is gehoord. Het onderzoek ter terechtzitting is vervolgens onderbroken tot 2 oktober 2013. Op de terechtzitting van 2 oktober 2013 heeft de voorzitter blijkens het proces-verbaal terechtzitting de beslissingen van de strafkamer op de onderzoekswensen van de verdediging medegedeeld (hierna ook: de regie-beslissingen).
Op 8 oktober 2013 is ter griffie van het gerechtshof Amsterdam een schriftelijk verzoek ingekomen tot wraking van de leden van het gerechtshof die op 2 oktober 2013 de regie-beslissingen hebben gegeven (hierna ook: de strafkamer).
1.2.
De raadsheren op wie het wrakingsverzoek betrekking heeft, hebben te kennen gegeven niet in de wraking te berusten. Voorts heeft de wrakingskamer een schriftelijke reactie van de voorzitter van de strafkamer ontvangen, mede ingediend namens de andere leden van de strafkamer, van 27 november 2013. De voorzitter deelt in deze reactie ondermeer mede dat de leden van de strafkamer geen vooringenomenheid jegens de verzoeker koesteren. Voorts stellen de leden van de strafkamer zich in die reactie op het standpunt dat de regie-beslissingen en de motiveringen daarvan geen grond behoren op te leveren om vooringenomenheid niettemin te vrezen.
1.3.
De wrakingskamer heeft een schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek van de advocaat-generaal van 28 november 2013 ontvangen. De advocaat-generaal heeft zich op standpunt gesteld dat de strafkamer zich jegens de verzoeker niet vooringenomen heeft betoond, noch dat de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. De advocaat-generaal heeft de wrakingskamer in zijn reactie in overweging gegeven het wrakingsverzoek af te wijzen.
1.4.
De wrakingskamer heeft ter openbare raadkamer van 2 december 2013 de verzoeker, diens advocaat en de advocaat-generaal omtrent het wrakingsverzoek gehoord. De raadsheren op wie het verzoek betrekking heeft waren daarbij niet aanwezig. De advocaat-generaal heeft in raadkamer gepersisteerd bij zijn schriftelijke reactie.

2.Ontvankelijkheid

2.1.
Ten aanzien van de tijdigheid van het wrakingsverzoek is door de advocaat het volgende naar voren gebracht bij de mondelinge behandeling. Ter terechtzitting van 2 oktober 2013 -toen de strafkamer de beslissingen op de onderzoekswensen heeft medegedeeld, maar niet de motiveringen daarvan- waren de verzoeker en diens raadsman aanwezig. Op 3 oktober 2013 heeft de raadsman het proces-verbaal terechtzitting (inhoudende tevens de motiveringen van de beslissingen) ontvangen. Eerst op 8 oktober 2013 was de raadsman in de gelegenheid het proces-verbaal terechtzitting met de verzoeker, die gedetineerd is, telefonisch te bespreken.
2.2.
Het verzoekschrift is vervolgens die dag, 8 oktober 2013, door de raadsman ter griffie van het gerechtshof ingediend.
2.3.
Gelet op voorstaande acht de wrakingskamer het wrakingsverzoek tijdig gedaan. Ook overigens is het verzoek ontvankelijk.

3.Inleidende overwegingen

3.1.
Algemeen
3.1.1.
Blijkens het verzoekschrift tot wraking van 8 oktober 2013 en de daarop in raadkamer gegeven mondelinge toelichting is het wrakingsverzoek gebaseerd op de omstandigheid dat de overwegingen ten aanzien van (of de motivering van) de regie-beslissingen blijk geven van vooringenomenheid jegens de verzoeker.
Vervolgens zijn de gronden waarop het wrakingsverzoek rust in het verzoekschrift en bij de mondelinge behandeling nader gemotiveerd waarbij door de advocaat van verzoeker naar verschillende door de strafkamer gegeven motiveringen van beslissingen is verwezen.
3.1.2.
De wrakingskamer zal hierna het wrakingsverzoek per afzonderlijk aangevoerde grond beoordelen. Dit laat onverlet dat de wrakingskamer de gronden waarop het wrakingsverzoek rust en (de motivering van) de regie-beslissingen van de strafkamer, in het geheel van het geding heeft beschouwd en beoordeeld.
3.2.
Juridisch kader
3.2.1.
Bij de beoordeling van een wrakingsverzoek staat het volgende voorop.
Op grond van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering kan op verzoek van een partij, elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Naar vaste rechtspraak dient bij de beoordeling van een wrakingsverzoek voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is. Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval een gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van de rechter bestaat, is het standpunt van de klagende partij belangrijk, maar niet doorslaggevend. Beslissend is of de twijfel van de klagende partij aan de onpartijdigheid van de rechter of het gerecht, door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.
Voorts geldt dat het niet aan de wrakingskamer is een door de rechter gegeven beslissing inhoudelijk te toetsen, ook niet indien een beslissing op het oog onjuist zou kunnen worden geacht. Wraking kan immers niet fungeren als rechtsmiddel tegen onwelgevallige of onjuiste beslissingen. De vrees voor vooringenomenheid kan indien het wrakingsverzoek zich richt op (de motivering van) een gegeven beslissing slechts objectief gerechtvaardigd zijn indien in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval, de rechter een beslissing heeft genomen die zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven.
3.2.2.
De wrakingskamer overweegt ten aanzien van dit laatste nog als volgt. Dat (de motivering van) een beslissing slechts objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid kan opleveren als die beslissing zozeer onbegrijpelijk is dat die redelijkerwijs slechts kan zijn ingegeven door vooringenomenheid, moet worden onderscheiden van het geval waarin de motivering erop duidt dat de rechter zijn beslissing (mede) heeft gebaseerd op (betwiste doch) door hem reeds vastgestelde feiten of op een reeds gevormd oordeel omtrent vragen die eerst bij eindbeslissing aan de orde dienen te komen. Dan immers is een (al dan niet begrijpelijke) beslissing niettemin ingegeven door vooringenomenheid, althans kan de vrees daarvoor dan objectief gerechtvaardigd zijn.

4.Eerste en tweede wrakingsgrond (Start onderzoek I en II)

4.1.
De grond waarop het wrakingsverzoek rust
De eerste en tweede wrakingsgrond lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
Namens de verzoeker zijn deze gronden in het verzoekschrift en bij de mondelinge behandeling
-samengevat- als volgt nader toegelicht.
De verdediging heeft in de strafzaak verzocht verbalisant [verbalisant A] als getuige te horen in het kader van de start van het onderzoek Hattem, in verband met het door [verbalisant A] ontvangen van sms-berichten, mede op basis waarvan een camera is geplaatst op een adres te [plaats]. Voorts heeft de verdediging verzocht [officier van justitie A], officier van justitie, als getuige te horen, aangezien zij informatie waarvan zij wist dat die onjuist was, is blijven gebruiken als grond voor de inzet van verdere opsporingsmiddelen. Ten aanzien van beide verzoeken heeft de strafkamer mede overwogen dat eventuele onrechtmatigheden hebben plaatsgevonden in het kader van het Atlas-onderzoek en niet in het kader van het voorbereidend onderzoek van de in de in de strafzaak aan de verdachte ten laste gelegde feiten. Met deze overweging heeft de strafkamer op voorhand laten blijken dat alle verweren die betrekking zullen hebben op onrechtmatigheden bij de start van het onderzoek niet zullen slagen. Hiermee plaatst het hof zich diametraal tegenover de door de verdediging te voeren verweren ten aanzien van onrechtmatigheden bij de start van het onderzoek.
Voorts heeft de verzoeker het volgende aan het wrakingsverzoek ten grondslag gelegd. De strafkamer heeft ten aanzien van het verzoek tot het horen van [officier van justitie A] overwogen dat de kennelijke stelling van de raadsman dat latere inzet van bob-bevoegdheden alleen is gebaseerd op aanvankelijke startinformatie feitelijke grondslag mist, omdat de startinformatie steeds is aangevuld met nieuwe informatie. Hiermee heeft de strafkamer geoordeeld dat ieder geconstateerd verzuim door nieuwe informatie is afgedekt, zodat ieder verweer te dien aanzien zal worden verworpen.
4.2.
Inhoud van de stukken
Het vonnis in de strafzaak tegen de verzoeker houdt als beoordeling door de rechtbank van in eerste aanleg gevoerde verweren omtrent de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, voor zover van belang het volgende in.
Beoordeling
A Start van het onderzoek
Uit hetgeen de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld met betrekking tot de gang van zaken rond het tot stand komen van de startinformatie ten behoeve van het Hattem-onderzoek blijkt dat aan het politiekorps Amsterdam-Amstelland onjuiste informatie is verstrekt door het politiekorps Hollands-Midden over de connectie tussen de auto waarmee de aanslag is gepleegd en de gebruikers van de [adres], in het bijzonder [medeverdachte]. Vast staat voorts dat op basis daarvan bijzondere opsporingsbevoegdheden zijn ingezet, in het bijzonder de doorzoeking van de woning aan de [adres].
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat daarmee sprake is van schending van een beginsel van goede procesorde. Dat levert een vormverzuim op dat is begaan in het voorbereidend onderzoek van de onderhavige zaak, dat niet meer kan worden hersteld.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 26 augustus 2013 en 2 oktober 2013 houdt onder het kopje ‘(...) de start van het onderzoek’ voor zover van belang het volgende als beslissingen en motiveringen van de strafkamer in.
De verzoeken van de verdediging tot het doen oproepen van getuigen met betrekking tot dit onderwerp strekken er in het algemeen toe informatie te vergaren ter onderbouwing van een te voeren verweer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op grond dat sprake is geweest van handelen waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
Het hof overweegt hieromtrent dat bij de beoordeling van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van strafvordering (Sv) de vraag naar de herstelbaarheid van het verzuim voorop staat. Pas als herstel niet meer mogelijk is, kan sanctionering van het vormverzuim worden overwogen. Daarbij geldt tevens dat het dient te gaan om een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek jegens de verdachte ter zake van (het) tenlastegelegde feit(en). Artikel 359a Sv vindt geen toepassing, indien het vormverzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek.
(…)
Het hof wijst af het verzoek tot het doen oproepen van
verbalisant [verbalisant A]als getuige en overweegt
hieromtrent als volgt. Verbalisant [verbalisant A] heeft op 6 april 2009 het proces-verbaal betreffende de ontvangen sms-berichten opgemaakt. Hij is vervolgens op 23 maart 2011 en op 7 oktober 2011, telkens in aanwezigheid van de raadsman, als getuige bij de rechter-commissaris gehoord, waarbij de raadsman in de gelegenheid is geweest de getuige ook omtrent de sms-berichten te bevragen. Niet is gesteld of gebleken dat de getuige niet bereid was de vragen te beantwoorden, die de raadsman thans wenst te stellen, maar toen om hem moverende redenen niet heeft gesteld. Tegen die achtergrond bezien en gelet op de aan het verzoek ten grondslag liggende onderbouwing, ontbreekt de noodzaak verbalisant [verbalisant A] als getuige op te roepen. Het hof betrekt bij zijn oordeel dat eventuele onrechtmatigheden hebben plaatsvonden in het kader van het Atlas-onderzoek en niet in het kader van het voorbereidend onderzoek van de in deze zaak aan de verdachte ten laste gelegde feiten.
Vooropgesteld wordt dat slechts in uitzonderingsgevallen plaats is voor het oproepen van een officier van justitie als getuige (ter terechtzitting). Van zo’n uitzonderingsgeval is hier, gelet op de redengeving die aan de verzoeken ten grondslag is gelegd en hetgeen hierna is overwogen, niet gebleken. Daar komt nog bij dat het openbaar ministerie zich ter terechtzitting verantwoordt over in het kader van opsporing en vervolging genomen beslissingen. Bovendien bevindt zich in het dossier een door de officier van justitie [officier van justitie B 1] op 9 juni 2010 opgemaakt proces-verbaal, waarin hij de start van het onderzoek nader uiteen zet. Het hof betrekt bij zijn oordeel voorts dat voor zover al sprake zou zijn van onrechtmatigheden, deze hebben plaatsgevonden met betrekking tot andere opsporingsonderzoeken en niet in het kader van het voorbereidend onderzoek van de in deze zaak aan de verdachte ten laste gelegde feiten.
Het hof wijst af het verzoek tot het doen oproepen
officier van justitie [officier van justitie A]als getuige en overweegt hiertoe als volgt. De raadsman heeft ter onderbouwing van het verzoek naar voren gebracht dat men ook nadat duidelijk was dat het onderzoek Hattem was gestart op basis van onjuiste informatie, die informatie - onder leiding van [officier van justitie A] - toch is blijven gebruiken als grond ten behoeve van de inzet van verdere opsporingsmethoden. De raadsman gaat er kennelijk van uit dat de (na ontvangst van het definitieve proces-verbaal) latere aanvragen, machtigingen en bevelen tot inzet van bob-bevoegdheden enkel en alleen zijn gebaseerd op de aanvankelijke startinformatie. Hiermee miskent de raadsman dat voornoemde startinformatie steeds is aangevuld met nieuwe informatie, zoals ook blijkt uit de desbetreffende aanvragen, machtigingen en bevelen. Deze stelling van de raadsman mist aldus feitelijke grondslag en kan reeds daarom niet dienen ter onderbouwing van het verzochte, zodat het hof het verzoek zal afwijzen. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door de afwijzing van het verzoek om officier van justitie [officier van justitie A] als getuige op te roepen niet in zijn verdediging wordt geschaad. Het hof betrekt bij zijn oordeel tevens dat voor zover al sprake zou zijn van onrechtmatigheden, deze hebben plaatsvonden in het kader van het Atlas-onderzoek en niet in het kader van het voorbereidend onderzoek van de in deze zaak aan de verdachte ten laste gelegde feiten.
4.3.
Beoordeling
De wrakingskamer overweegt en beslist als volgt.
Uit het wrakingsverzoekschrift en de in de strafzaak ingediende schriftuur ex artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering van 13 augustus 2012 moet worden opgemaakt dat de getuigenverzoeken door de verdediging zijn gedaan in verband met een (ook) in hoger beroep te voeren verweer dat bij de start van het onderzoek onrechtmatigheden hebben plaatsgevonden die tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moeten leiden, met toepassing van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het proces-verbaal terechtzitting duidt erop dat ook de strafkamer de verzoeken dienovereenkomstig heeft opgevat. Hieruit volgt dat de vraag of de gestelde onrechtmatigheden tot toepassing van artikel 359a Sv moet leiden is voorgelegd aan de strafkamer, ter beoordeling op grond van het onderzoek ter terechtzitting.
Naar het oordeel van de wrakingskamer is de strafkamer met de overweging -dat voor zover al onrechtmatigheden hebben plaatsgevonden, deze hebben plaatsgevonden in het kader van het Atlas-onderzoek en niet in het vooronderzoek naar de aan de verzoeken ten laste gelegde feiten- schijnbaar vooruitgelopen op deze bij eindarrest te geven beoordeling. Aan deze overweging kon de verzoeker naar het oordeel van de wrakingskamer ontlenen dat de strafkamer reeds van oordeel is dat de door de raadsman in relatie tot de te horen getuigen gestelde onrechtmatigheden (zouden die aannemelijk zijn) niet tot toepassing van artikel 359a Sv kunnen leiden, omdat die onrechtmatigheden buiten de werkingssfeer van dat artikel vallen. Een oordeel op dit punt dient de rechter zich echter pas te vormen na voltooiing van het onderzoek ter terechtzitting, wanneer partijen hun inhoudelijke argumenten aan de rechter hebben kunnen voorleggen. Dat de verzoeker de hierboven gegeven uitleg heeft gegeven aan de overweging van de strafkamer met betrekking tot de reikwijdte van artikel 359a Sv is temeer begrijpelijk nu door de strafkamer in haar inleidende overwegingen reeds is overwogen dat artikel 359a Sv geen toepassing vindt indien het vormverzuim is begaan buiten het verband van het voorbereidend onderzoek ter zake de aan verzoeker ten laste gelegde feiten.
De wrakingskamer acht de vrees van verzoeker voor vooringenomenheid van de strafkamer dan ook objectief gerechtvaardigd. Bij dit oordeel betrekt de wrakingskamer dat de overweging van de strafkamer stellig en zonder voorbehoud is gegeven. De wrakingskamer heeft onderzocht of aan de overweging een bepaald voorlopig karakter moet worden toegekend, in het licht van het feit dat de overweging kennelijk is gegeven in het kader van de beoordeling van het verdedigingsbelang bij, althans de noodzaak tot, het horen van de getuigen. Gezien de stellige bewoordingen kan in de overweging die nuancering echter niet voldoende worden gevonden, in ieder geval niet zodanig dat de vrees voor vooringenomenheid bij de verzoeker niet objectief gerechtvaardigd is te noemen.
Dit leidt ertoe dat het wrakingsverzoek, voor zover gestoeld op onderhavige grond, zal worden toegewezen.
Ten aanzien van de overweging van de strafkamer dat (samengevat) de kennelijke stelling van de raadsman dat latere inzet van bob-bevoegdheden alleen is gebaseerd op aanvankelijke startinformatie feitelijke grondslag mist, omdat de startinformatie steeds is aangevuld met nieuwe informatie, overweegt de wrakingskamer nog als volgt. De wrakingskamer volgt de verzoeker niet voor zover -zonder nadere motivering- gesteld dat uit deze overweging blijkt dat de strafkamer heeft geoordeeld dat ieder geconstateerd verzuim door nieuwe informatie is afgedekt. Reeds om deze reden kan het gestelde niet tot toewijzing van het wrakingsverzoek leiden.
5. Derde wrakingsgrond (overwegingen ten aanzien van de verzoeken rond [getuige])
5.1.
De grond waarop het wrakingsverzoek rust
Namens de verzoeker is deze grond waarop het wrakingsverzoek rust, in het verzoekschrift en bij de mondelinge behandeling -samengevat- als volgt nader toegelicht.
De verdediging heeft in de strafzaak verzocht officier van justitie [officier van justitie C] als getuige te horen ten aanzien van haar betrokkenheid en wetenschap van het plaatsen van zware druk op de getuige [getuige], met als doel het verkrijgen van belastende verklaringen tegen de verzoeker. De strafkamer heeft dit verzoek afgewezen, waarbij zij tweemaal heeft overwogen (samengevat) dat van een (onaanvaardbare) beperking van de keuzevrijheid van [getuige] niet is gebleken. Hieruit blijkt volgens verzoeker dat de strafkamer een beslissing ten gronde heeft genomen op nog te voeren verweren die moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid (van het openbaar ministerie) dan wel bewijsuitsluiting, en die hun grondslag vinden in de stellingen dat een onaanvaardbare beperking van de keuzevrijheid van [getuige] heeft plaatsgevonden en dat onaanvaardbare druk op [getuige] is uitgeoefend. De overweging van de strafkamer heeft bij de verzoeker de indruk gewekt dat op die verweren al (negatief) is beslist. Daarmee heeft het hof blijk gegeven van vooringenomenheid jegens de verzoeker en de door hem in te nemen standpunten ten aanzien van te nemen eindbeslissingen in zijn strafzaak, aldus de verzoeker.
5.2.
Inhoud van de stukken
5.2.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 26 augustus 2013 en 2 oktober 2013 houdt voor zover van belang het volgende in als door de raadsman gegeven toelichting op onderzoekswensen.
(...)
De gang van zaken rondom [getuige]
(...)
De verdediging heeft tot op heden nog geen volledig beeld van de gang van zaken rondom [getuige]. De verzochte getuigen dienen niet alleen te worden gehoord om een volledig beeld te verkrijgen, maar ook om inzicht te verkrijgen in wat de motieven van de diverse getuigen zijn geweest om te handelen zoals zij hebben gehandeld. Immers, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld of doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
(…)
Het afhouden van rechtsbijstand en het drijven van een wig tussen [getuige] en zijn advocaat
Tijdens het verhoor van 16 november 2009 is door het verhoorkoppel doelbewust een wig gedreven tussen [getuige] en zijn advocaat (destijds) [advocaat A], zonder dat [getuige] te kennen had gegeven dat sprake is van een vertrouwensbreuk. Vervolgens is [advocaat B] ingeschakeld. Kort daarna is [getuige] vrijgelaten. In Brazilië is [getuige] weer opgezocht door de politie zonder dat zijn advocaat [advocaat B] daarvan op de hoogte is gesteld. Volgens de brief van het openbaar ministerie van 29 april 2011 wilde [getuige] in Nederland in contact komen met een andere advocaat. [advocaat B] bestrijdt dit evenwel in zijn brief van 17 mei 2011. Aan [getuige] zou door de politie zijn gezegd dat [advocaat B] hem niet meer wilde bijstaan, waarna advocaat [advocaat C] door het openbaar ministerie is ingeschakeld. Vervolgens is [getuige] langdurig verhoord, zonder dat er een raadsman bij aanwezig was.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat [getuige] door gebruikmaking van list en bedrog door de politie en/of het openbaar ministerie is afgehouden van zijn advocaat teneinde hem te bewegen tot het doen van (onbetrouwbare) belastende verklaringen tegen onder ander(e) de verdachte.
De verdediging wenst officier van justitie
[officier van justitie C]over deze problematiek te horen.
(…)
Toezeggingen, beloften en dwang
[getuige] is in Brazilië buiten afwezigheid van zijn raadsman onder allerlei voorwendselen onder druk gezet om te verklaren. [getuige] heeft in Brazilië een gesprek gevoerd met officier van justitie [officier van justitie C] en verbalisant [verbalisant B]. De Braziliaanse politie heeft tegen [getuige] gezegd dat Brazilië de strafvervolging over kan nemen en dat dat tot een jarenlange gevangenisstraf kan leiden, dat hij maar beter mee kon werken, want dat zou veiliger zijn.
Officier van justitie [officier van justitie C] dient te worden geconfronteerd met de volgende vragen (…).
5.2.2.
Het proces-verbaal terechtzitting van 26 augustus 2013 en 2 oktober 2013 houdt in, voor zover van belang, het volgende als beslissingen en motiveringen van de strafkamer.
De verdediging heeft ter onderbouwing van zijn verzoeken op dit onderdeel aangevoerd dat nog geen volledig beeld is verkregen van de gang van zaken rond [getuige]. Het oproepen van de verzochte getuigen dient ertoe te leiden dat een dergelijk beeld wordt verkregen maar ook om inzicht te verkrijgen in de motieven van de diverse getuige om te handelen zoals zijn hebben gehandeld. Aan de hand van deze uitkomsten kan dan worden vastgesteld of doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak te kort is gedaan.
(…)
Het afhouden van rechtsbijstand en het drijven van een wig tussen [getuige] en zijn advocaat
Het hof wijst af het verzoek tot het doen oproepen als getuige van officier van justitie [officier van justitie C] en overweegt hieromtrent overweegt. Het is bij uitstek de direct betrokkene, in dit geval dus [getuige], die tekst en uitleg kan geven over de gang van zaken op dit punt. Dat heeft hij, in aanwezigheid van de raadsman, op 8 februari 2012 bij de rechter-commissaris ook gedaan.
Uit die verklaring, bezien in samenhang met de stukken uit het dossier, leidt het hof af dat [getuige] bij zijn voorgeleiding heeft verzocht om [advocaat D] als voorkeursadvocaat. Vervolgens heeft niet [advocaat D], maar (het hof begrijpt:) [advocaat A] hem als advocaat gaan bijstaan. [getuige] heeft - naar eigen zeggen - nog voordat hij na afloop van het verhoor op 16 november 2009 ging roken, die raadsman laten vervangen door [advocaat B]. Van een (onaanvaardbare) beperking van de keuzevrijheid van de verdachte is op grond hiervan dan ook niet gebleken. De stelling van [getuige] dat hij hiertoe is gekomen, omdat ze (het hof begrijpt: de verbalisanten [verbalisant A] en [verbalisant C]) zoveel in zijn hoofd hebben gedaan, maakt dit niet anders. Het hof betrekt bij zijn oordeel dat de verbatim uitwerking van het verhoor geen steun biedt voor de beweerde druk die zou zijn uitgeoefend, terwijl ook overigens niet nader is toegelicht waaruit die druk zou hebben bestaan. Gebleken is voorts dat [getuige] op 21 en 22 september 2009 in Brazilië als getuige is gehoord en dat zijn raadsman daarvan niet in kennis is gesteld. Wat hiervan de reden is, is niet duidelijk. Weliswaar heeft [getuige] bij de rechter-commissaris op 8 februari 2012 verklaard dat tegen hem is gezegd dat hij een andere advocaat moest nemen, maar [getuige] niet nader heeft toegelicht, waarom hij een andere advocaat zou moeten nemen en op welke wijze druk op hem zou zijn uitgeoefend. Bovendien blijkt uit zijn verklaring dat hij in Nederland een gesprek heeft gehad met [advocaat B] en [advocaat C] om te beslissen, wie van hen hem verder zou bijstaan. Het hof leidt uit deze gang van zaken af dat [getuige] er blijkbaar voor heeft gekozen dat [advocaat B] hem in het vervolg zou blijven bijstaan. Het hof betrekt bij zijn oordeel ook hetgeen de officier van justitie [officier van justitie B 1] bij brief van 29 april 2011 op dit punt naar voren heeft gebracht. Van een (onaanvaardbare) beperking van de keuzevrijheid van [getuige] -wat er van de gang van zaken ook zij- is
op grond hiervan dan ook niet gebleken. Voornoemde gang van zaken, wat daarvan ook zij, is niet van belang voor enige rechtens te nemen beslissing in de onderhavige strafzaak tegen de verdachte. Ook overigens is het verzoek onvoldoende onderbouwd. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door de afwijzing van het verzoek om officier van justitie [officier van justitie C] als getuige op te roepen niet in zijn verdediging wordt geschaad.
5.3.
Beoordeling
De wrakingskamer overweegt en beslist als volgt.
Het onderhavige onderdeel van het wrakingsverzoek komt er in de kern op neer dat de strafkamer volgens de verzoeker met haar motivering van de afwijzende beslissing op het getuigenverzoek van [officier van justitie C], blijk heeft gegeven haar oordeel op de vraag of [getuige] door de politie en/of het openbaar ministerie is afgehouden van zijn advocaat reeds heeft gevormd. Die stelling wordt door de verdediging in de stafzaak mede ten grondslag gelegd aan, zo moet worden begrepen, een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De wrakingskamer merkt allereerst op dat uit de overwegingen van de strafkamer geen oordeel blijkt omtrent de vraag of het ‘afhouden’ van [getuige] van een gekozen raadsman tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kan of moet leiden.
Uit hetgeen de raadsman blijkens het proces-verbaal terechtzitting aan het getuigenverzoek ten grondslag heeft gelegd, volgt echter dat aan dit beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie door de verdediging de stelling ten grondslag wordt gelegd
dátsprake is geweest van het afhouden van [getuige] van zijn advocaat door de politie en/of het openbaar ministerie en dat de verdediging in hoger beroep in dit verband de getuige [officier van justitie C] wenst te horen. Hieruit volgt ook dat de vraag of aannemelijk is dat [getuige] (welbewust) is afgehouden van zijn gekozen raadsman, is voorgelegd aan de strafkamer ter beoordeling op grond van het onderzoek ter terechtzitting.
De wrakingskamer acht voorstelbaar, gezien ook de schriftelijke reactie van de strafkamer op het wrakingsverzoek, dat de strafkamer bij haar overwegingen de vraag voor ogen heeft gehad of het getuigenverzoek, met in achtneming van de inhoud van de stukken van het dossier, een voldoende onderbouwing kende, dan wel of zij zich reeds voldoende voorgelicht achtte op grond van de stukken die haar reeds waren aangereikt.
Dat de motivering van de strafkamer niet meer is dan het resultaat van een afweging in dat kader blijkt echter niet uit de bewoordingen van de overweging. De overweging duidt erop dat de strafkamer tot een verdergaande, inhoudelijke beoordeling van de stelling van de verdediging is gekomen. De overweging omtrent het verhoor van [getuige] op 16 november 2009 kon -naar het oordeel van de wrakingskamer- door de verzoeker redelijkerwijs worden opgevat als een waardering van feiten en omstandigheden door de strafkamer, te weten van de inhoud van het verhoor van [getuige] van 8 februari 2012, van de stelling van [getuige] dat dat hij hiertoe (de wrakingskamer begrijpt: het wisselen van advocaat) is gekomen omdat verbalisanten zoveel in zijn hoofd hebben gedaan, en de omstandigheid dat door [getuige] niet is toegelicht waar de druk uit zou hebben bestaan. De overweging dat van (onaanvaardbare) beperking van de keuzevrijheid van de verdachte op grond hiervan niet is gebleken, duidt erop dat de strafkamer op grond van deze waardering zich reeds een oordeel heeft gevormd omtrent de aannemelijkheid van de stelling van de verdediging dat [getuige] is afgehouden van zijn gekozen raadsman.
Ook de overweging van de strafkamer omtrent de gang van zaken rond het verhoor van [getuige] in Brazilië, duidt op een inhoudelijke weging door de strafkamer van verschillende factoren, waarbij de overweging dat op grond daarvan niet is gebleken van een (onaanvaardbare) beperking van de keuzevrijheid van [getuige], door de verzoeker kon worden opgevat als een oordeel omtrent de aannemelijkheid van de stelling van de verdediging.
De rechter is tot dergelijke oordeelsvorming pas geroepen na sluiting van het onderzoek, wanneer partijen hun (inhoudelijke) argumenten aan de rechter hebben kunnen voorleggen. De vrees bij verzoeker voor vooringenomenheid van de strafkamer op dit punt acht de wrakingskamer dan ook objectief gerechtvaardigd. De wrakingskamer betrekt bij dit oordeel dat de overwegingen die schijnbaar onderdeel zijn van oordeelsvorming door de strafkamer zonder voorbehoud zijn gegeven en in die zin niet slechts een voorlopige toetsing lijken te behelzen.

6.Slotsom

In bovenstaande overwegingen is de wrakingskamer op een aantal onderdelen tot de conclusie gekomen dat de vrees bij verzoeker voor vooringenomenheid van de strafkamer objectief gerechtvaardigd is. Dit leidt ertoe dat het wrakingsverzoek zal worden toegewezen.

7.Beslissing

De wrakingskamer:
wijst toe het verzoek tot wraking van mr. Verhoeff, mr. Hoek en mr. Oldekamp.
Deze beschikking is gewezen door de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.D.R.M. Boumans, mr. M.P. van Achterberg en mr. M.J.L. Mastboom, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Olthof, griffier, en is uitgesproken in openbare raadkamer van dit gerechtshof op
23 december 2013.
Mr. Mastboom is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.