4.46. Blijkens het weergegeven arrest dient sprake te zijn van een geldlening aan een gelieerde partij alvorens wordt toegekomen aan de vraag of sprake is van een onzakelijk debiteurenrisico en een onzakelijke lening. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de bijzondere omstandigheid dat eiseres en[C BV] via [[A]] slechts voor 15,83% met elkaar zijn verbonden, het op de weg van verweerder ligt te stellen - en bij betwisting aannemelijk te maken - dat het onderhavige debiteurenrisico door eiseres is aanvaard met de bedoeling het belang van [[A]] in zijn hoedanigheid van aandeelhouder te dienen. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
4.46.1. De stellingen van verweerder dat schriftelijke vastleggingen ontbreken met betrekking tot de geldverstrekkingen en dat dienaangaande geen zekerheden zijn bedongen, acht de rechtbank onvoldoende om een onzakelijke lening aan te nemen. Eiseres heeft de stellingen van verweerder op genoemde punten gemotiveerd betwist en heeft daartegenover gesteld dat zij meende met de geldverstrekkingen een zakelijk verantwoorde beslissing te hebben genomen omdat[C BV] een aantal leden had en opereerde in een opkomende markt. Eiseres heeft in dit verband naar voren gebracht dat een derde gerenommeerde partij, die geen aandelenbelang had in[C BV], in mei 2007 een bedrag van € 100.000 heeft verstrekt zonder dat daarbij iets was vastgelegd en zonder dat daarbij zekerheden waren bedongen. Het bestaan van een dergelijke lening vindt ook steun in de door eiseres overgelegde brief van de curator d.d. 4 oktober 2011. Anders dan verweerder ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de uitlatingen van de curator hierover.
4.46.2. Eiseres stelt in dit verband voorts dat zij een rente heeft bedongen van 8%. Nu van het bestaan van een geldlening wordt uitgegaan door partijen en deze lening berust op mondelinge afspraken, gaat de rechtbank er eveneens vanuit dat een rentevergoeding is afgesproken. Het door [eiseres en [A]] genoemde percentage van 8 komt de rechtbank niet onaannemelijk voor. Niet uitgesloten kan worden dat een rente van 8%, in de gegeven omstandigheden en gelet op de voorwaarden waaronder de lening is verstrekt, zakelijk is geweest, zodat ervan uit moet worden gegaan dat de afgesproken rente beoordeeld naar het moment van de geldverstrekking voldoende compensatie bood voor het door eiseres te lopen debiteurenrisico.
4.46.3. Verweerder, op wie gelet op de betwistingen van eiseres de bewijslast rustte, heeft geen begin van bewijs aangedragen op basis waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat de lening van een derde niet dan wel onvoldoende vergelijkbaar is met de onderhavige geldlening. Voorts valt niet in te zien dat het eiseres ten tijde van de onderhavige
geldverstrekkingen in 2006 duidelijk moet zijn geweest dat[C BV] onvoldoende winst zou genereren om genoemde rente te voldoen en de lening terug te betalen. De blote stellingen van verweerder op dit punt acht de rechtbank onvoldoende om hem in zijn betoog te volgen.
4.46.4.De omstandigheden dat eiseres nadien nog in 2007 een lening heeft verstrekt van € 50.000 en dat [[A]] een regelmatig bezoeker was van de door[C BV] geëxploiteerde spa, brengen de rechtbank niet, ook niet in combinatie met de stellingen van verweerder dat sprake is van onzakelijke voorwaarden, tot het oordeel dat de onderhavige geldverstrekkingen onzakelijke leningen betreffen als bedoeld in het weergegeven arrest.
4.46.5. Voorgaande leidt tot de conclusie dat de afwaardering van de lening ten onrechte niet is geaccepteerd. De correctie dient te vervallen.”
4.6.1.Tegen het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur in hoger beroep – samengevat – het volgende aangevoerd.
4.6.2.Er zijn geen (schriftelijke) overeenkomsten waaruit zou kunnen blijken dat aan de in 2006 door belanghebbende aan [C BV] verstrekte gelden overeenkomsten van geldlening ten grondslag lagen. Indien belanghebbende leningen aan derden verstrekt gaat dat daarentegen wel met leningovereenkomsten gepaard.
4.6.3.Belanghebbende had bij een verstrekking van leningen aan [C BV] geen enkel zakelijk belang.
4.6.4.De in 2006 door belanghebbende aan [C BV] overgemaakte bedragen zijn in de administratie van [C BV] als door [B BV] verstrekt risicodragend kapitaal dan wel door die vennootschap verstrekte leningen geadministreerd.
4.6.5.Het heeft op de weg van belanghebbende gelegen om te bewijzen dat zij aan [C BV] leningen heeft verstrekt, maar daarin is zij niet geslaagd.
4.6.6.Nu voorts vaststaat dat [A] een persoonlijke belangstelling had voor en betrokken was bij de activiteiten van de [C BV] ([C BV]) en/of [C BV] dienen de geldverstrekkingen volgens de inspecteur primair als uitdelingen van winst te worden aangemerkt.
4.6.7. Subsidiair heeft de inspecteur gesteld dat de in geschil zijnde geldverstrekkingen als onzakelijke leningen moeten worden aangemerkt.
4.7.1.Belanghebbende heeft samengevat het volgende gesteld.
4.7.2.De inspecteur moet bewijzen dat de geldverstrekkingen niet als leningen zijn aan te merken respectievelijk dat sprake is van onzakelijke leningen.
4.7.3.Met de verstrekking van in totaal € 200.000 als kortlopende leningen aan een niet-gelieerde vennootschap, althans een waarin [A] voor slechts 15,83% een belang bezit, heeft belanghebbende ten tijde van die verstrekkingen als zakelijk te beschouwen handelingen verricht. Ook andere partijen, waaronder [G BV] hebben gelden aan [C BV] verstrekt.
4.7.4.Wat betreft de persoonlijke betrokkenheid bij[C BV] en [C BV] stelt belanghebbende dat in de agenda van [A] na 15 juni 2005 geen bezoeken aan[C BV] en/of [C BV] meer zijn vermeld en dat daarvoor de omschrijving ‘[M] fitness [...]’ in de plaats is gekomen. Het gaat dan om afspraken met [M], een masseur die (onder meer) bij[C BV] respectievelijk [C BV] werkte. In verband met de behandelingen van [M] had [A] ook geen behoefte meer aan een titaniumkaart van [C BV], naar het Hof begrijpt een kaart die min of meer onbeperkt toegang tot [C BV] gaf.
4.7.5.Indien en voor zover de leningen in de administratie van [C BV] als leningen van [B BV] zijn geboekt komt daaraan volgens belanghebbende geen betekenis toe, omdat die verwerking niet juist was en deze belanghebbende niet kan binden.
4.7.6.De afwezigheid van zekerheden heeft te maken met het kortlopende karakter van de leningen.
4.7.7.Met betrekking tot een bedrag van € 67.500 dat op 7 juni 2006 door [A] aan [C BV] zou zijn uitgeleend stelt belanghebbende dat zij geen bewijs heeft kunnen vinden dat dit bedrag daadwerkelijk is overgemaakt en dat zij derhalve ervan uitgaat dat aan de overeenkomst van 7 juni 2006 geen uitvoering is gegeven. Wel heeft [A] op 20 april 2006 € 25.000 aan [C BV] uitgeleend.
4.7.8.Voor wat betreft de overeenkomst van geldlening van 18 oktober 2006 moet volgens belanghebbende uit de omstandigheid dat op 19 oktober 2006 belanghebbende € 50.000 aan [C BV] heeft overgemaakt, worden afgeleid dat de geldlening van 18 oktober 2006 niet door [B BV], maar door belanghebbende is verstrekt.
4.7.9.Voorts wijst belanghebbende erop dat ook geldverstrekkingen van haar aan anderen (zeer) risicovol zijn gebleken.
4.8.1. Het Hof beoordeelt de geldverstrekkingen als volgt.
4.8.2.Vaststaat dat [A] in 2006 voor 47,5% houder is van de aandelen in [B BV], dat hij bestuurder van die vennootschap is en dat hij op 31 december 2004 rechtstreeks
€ 129.395 en via belanghebbende € 310.750 aan [B BV] had geleend (uitspraak rechtbank onder 2.19).
4.8.3.Vaststaat voorts dat [B BV] op 2 mei 2006 één derde van de aandelen in [C BV] heeft verworven.
4.8.4.Op 28 augustus 2006 heeft belanghebbende, met als omschrijving “tijdelijke financiering”, € 100.000 naar [C BV] overgemaakt.
4.8.5.Op 19 oktober 2006 heeft belanghebbende, met als omschrijving “tijdelijke lening, direct terugbetalen met ob.”, € 50.000 naar [C BV] overgemaakt.
4.8.6.In mei 2007 heeft belanghebbende € 50.000 naar [C BV] overgemaakt.
4.8.7.[C BV] is op 13 november 2007 failliet verklaard.
4.8.8. Uit het faillissementsverslag betreffende [C BV] blijkt dat deze vennootschap op 20 april 2005 is opgericht, dat door haar in 2005 een verlies is geleden van € 6.700, in 2006 van € 816.429 en dat over 2007 een verlies werd verwacht van ca. € 800.000.
4.8.9.In een brief van de curator 4 oktober 2011 aan gemachtigde is vermeld dat geen leningovereenkomsten tussen [C BV] en belanghebbende zijn aangetroffen. In deze brief is voorts vermeld dat er stukken zijn waaruit kan worden opgemaakt dat sprake is geweest van een lening. In die brief is tevens sprake van leningen van [B BV] en is er op gewezen dat [B BV] en “[X BV]” waarschijnlijk met elkaar werden vereenzelvigd. Voorts is vermeld dat leningen van [het Hof leest] [G BV] en [B BV] leningen zijn zonder zekerheden en op een gegeven moment in de balans van [C BV] als risicodragend kapitaal zijn geboekt.
4.8.10.Niet weersproken door belanghebbende is dat [A] in de periode juli 2004 tot en met december 2005 een frequent bezoeker was van[C BV], een fitness- en wellnesscentrum in [Z] dat werd geëxploiteerd door de [...]. De exploita-tie van deze club is met ingang van 1 oktober 2005 door [C BV] voortgezet. Het Hof acht het aannemelijk dat [A] ook na december 2005 een regelmatige bezoeker van die club is gebleven. [A] werd aldaar behandeld door een vaste fysiotherapeut.
4.8.11. Met betrekking tot de in geschil zijnde afwaardering geldt als uitgangspunt dat het op de weg van belanghebbende ligt om feiten te stellen en – indien door de inspecteur betwist – te bewijzen op grond waarvan die kosten aftrekbaar zijn.
4.8.12.In het onderhavige geval heeft de inspecteur onder meer betwist dat de geldverstrekkingen die belanghebbende ten laste van haar winst heeft afgeboekt door haar ten titel van geldlening aan [C BV] zijn verstrekt.
4.8.13.Naar het oordeel van het Hof moet de inspecteur worden nagegeven dat de administratieve vastlegging van de door belanghebbende gestelde geldleningen aan [C BV] – te weten één van € 100.000 op 28 augustus 2006 en één van € 50.000 op 19 oktober 2006 – in het onderhavige geval gebrekkig is. Desalniettemin acht het Hof het op grond van de in onderdeel 2.20 van de uitspraak van de rechtbank bedoelde bescheiden aannemelijk dat voor een hoofdsom gelijk aan het in die dagafschriften vermelde bedrag geldleningen tussen belanghebbende en [C BV] tot stand zijn gekomen (hierna: de geldleningen). Dat houdt echter niet zonder meer in dat de geldleningen op zakelijke motieven van belanghebbende zijn gebaseerd.
4.8.14.4. Vaststaat dat [A] in privé een min of meer intensieve betrokkenheid bij[C BV] had, zoals blijkt uit de persoonlijke agenda’s van [A] over de periode 2004 – 2005, een eerdere geldverstrekking aan [C BV] (in privé) – waarbij het Hof, mede op grond van de onder 2.3.3 vermelde offerte van [bank], aannemelijk acht dat [A]
€ 67.500 aan [C BV] heeft geleend dan wel een voornemen daartoe had –, de omstandigheid dat [A] zich in 2006 regelmatig door een vaste fysiotherapeut op de[C BV] liet behandelen, alsmede – naar het Hof aannemelijk acht – uit hoofde van de relatie van [A] met andere personen die eveneens bij de financiering van [C BV] betrokken waren, zoals [B BV] en [G BV], welke laatste vennootschap naar het Hof begrijpt een persoonlijke houdstervennootschap is van de heer [J].
4.8.15.5. Uit deze feiten en omstandigheden volgt dat ten tijde van het verstrekken van de geldleningen tussen [A] en [C BV] diverse banden van meer of minder persoonlijke aard bestonden waarbij belanghebbende als zodanig niet betrokken was en die daarvoor (mede) een motief kunnen hebben gevormd.
4.8.16.Van belang is voorts dat niet is komen vast te staan dat belanghebbende voor de door haar uitgeleende gelden zekerheden heeft bedongen, terwijl op basis van het ‘track record’ van de onderneming van de debiteur er alle aanleiding zou zijn geweest om enige vorm van zekerheid te bedingen. Voor zover door middel van een recht op door [C BV] terug te ontvangen belasting zekerheid is bedongen, is niet gebleken van enig serieus bezwaar tegen het door [C BV] aan die zekerheidsstelling onttrekken van de desbetreffende belasting-teruggaaf. Integendeel, ook nadat die belastingteruggaaf, als vermeld in de verklaring van [A] (onder 2.3.13), een andere bestemming heeft gekregen dan waarvoor deze was bedoeld, heeft belanghebbende in 2007 nog eens € 50.000 aan [C BV] uitgeleend.
4.8.17.De hiervoor onder 4.8.14 en 4.8.16 vermelde feiten en omstandigheden wijzen in de richting van persoonlijke – in de sfeer van de aandeelhouder gelegen – motieven bij het verstrekken van de geldleningen. In een dergelijke situatie ligt het naar het oordeel van het Hof ook op de weg van belanghebbende (nader) bewijs te leveren voor haar stelling dat het verstrekken van de geldleningen is ingegeven door zakelijke motieven. Bewijs in deze zin heeft belanghebbende echter niet geleverd. De stelling van belanghebbende dat de geldleningen een positief rendement zouden hebben kunnen opleveren acht het Hof, gelet op het hiervoor overwogene niet toereikend, te meer niet, nu [C BV] vanaf haar oprichting uitsluitend met grote verliezen heeft gedraaid, winstgevende prognoses daterend van de periode waarin de geldleningen zijn verstrekt niet zijn overgelegd, op grond van (onder meer) het faillissementsverslag (als aangehaald onder 2.3.4) aannemelijk is te achten dat het een investering met een zeer hoog risicoprofiel betrof en van [A] niet bekend is dat hij over enige specifieke kennis of deskundigheid met betrekking tot de exploitatie van sport en spafaciliteiten beschikte.
4.8.18.Indien een directeur-aandeelhouder van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid voor persoonlijke doeleinden gelden uit de kas van die vennootschap opneemt, kan daarin een winstuitdeling zijn gelegen. Een dergelijk geval doet zich onder meer voor indien en voor zover ten tijde van het onttrekken van die gelden niet de bedoeling bestond dat hij het opgenomen bedrag aan de vennootschap schuldig zou worden.
4.8.19.Met dit geval wordt op één lijn gesteld het geval waarin die vennootschap aan een derde gelden verstrekt en niet aannemelijk is dat de vennootschap met die geldverstrekking heeft beoogd de zakelijke belangen van haar onderneming te dienen, maar die geldverstrekking heeft gedaan ter bevrediging van persoonlijke behoeften van haar aandeelhouder. Naar het oordeel van het Hof doet een situatie als deze zich in het onderhavige geval voor, omdat uit de onder 4.8.14 vermelde omstandigheden in voldoende mate blijkt van (persoonlijke) motieven die zijn gelegen in de sfeer van de aandeelhouder van belanghebbende, terwijl bovendien op grond van de onder 4.8.15 en 4.8.16 vermelde omstandigheden ernstig moet worden getwijfeld aan het door belanghebbende gestelde zakelijk motief, en belanghebbende het bestaan van een zakelijk motief niet door middel van (nader) bewijs voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
4.8.20.Aan dit oordeel verbindt het Hof als gevolg dat de afwaardering van de geldverstrekkingen per ultimo 2006 als een niet aftrekbare vermogensvermindering van belanghebbende dient te worden gekwalificeerd, ook al zijn die geldverstrekkingen civielrechtelijk leningen. Immers, in een situatie als de onderhavige wordt de directeur enig aandeelhouder geacht het bedrag van de geldleningen als winstuitdeling aan de vennootschap te hebben onttrokken en vanuit zijn eigen vermogen een geldverstrekking aan die derde te hebben gedaan.
4.9.1.Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.4.9 zijn de hoger beroepen van belanghebben-de gegrond en dient de door de rechtbank vastgestelde belastbare winst voor het jaar 2004 met € 1.537 te worden verminderd, dient de belastbare winst van het jaar 2005 met € 1.568 te worden verminderd en dient het belastbaar bedrag van 2006 met € 1.610 te worden verminderd.
4.9.2. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.8.19 en 4.8.20 is het gelijk ter zake van de afwaardering van de leningen aan [C BV] aan de inspecteur. Door het belastbaar bedrag voor het jaar 2006 op € 1.441.286 vast te stellen heeft de rechtbank in het dictum van haar uitspraak – naar het Hof begrijpt per abuis – geen rekening gehouden met haar oordeel dat de afwaardering op de leningen aan [C BV] is toegestaan. Nu deze afwaardering niet geoorloofd is dient het belastbaar bedrag voor het jaar 2006, rekening houdend met de lagere bijtelling huuropbrengst, nader te worden vastgesteld op € 1.437.966 (= € 1.441.286 -/- € 3.320).
4.9.3.In zijn verweerschrift in hoger beroep voor het jaar 2004 heeft de inspecteur geconcludeerd tot bevestiging van het oordeel van de rechtbank. Dit oordeel houdt in een verrekening van de door de rechtbank vastgestelde belastbare winst van het jaar 2004 van
€ 891.405 met een verlies van voorgaande jaren van € 891.405. Nu de belastbare winst van 2004 met € 3.074 wordt verminderd tot € 888.331 (= € 891.405 -/- € 3.074) dient, uitgaande van de door de rechtbank vastgestelde belastbare bedragen, ook het door de rechtbank vastgestelde bedrag van de verliesverrekening met € 3.074 te worden verminderd.
Het Hof zal de voor het jaar 2005 nader vast te stellen belastbare winst van € 719.475 (=
€ 722.611 -/- € 3.136) verrekenen met het nog resterende bedrag van het verlies van voorgaande jaren van € 3.074, zodat het belastbaar bedrag over 2005 nader dient te worden vastgesteld op € 717.969 (= € 721.043 -/- € 3.074).