4.11.De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van verweerder dat het zakelijker was geweest om de verkregen gelden vanuit [A] Ltd in eiseressen te storten. Dat een dergelijke route eveneens zakelijk is, neemt niet weg dat aan de door eiseressen gekozen route in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Voor zover verweerder betoogt dat eiseressen ervoor hadden kunnen kiezen de gelden vanuit Mauritius (als dividend, terugbetaling van kapitaal of geldlening) terug te storten naar [B] Ltd gevolgd door een storting in eiseres 2, doet dit evenmin afbreuk aan het oordeel dat de door eiseressen gekozen route overwegend zakelijk is. Aannemelijk is geworden dat de door verweerder genoemde alternatieve route extra administratieve lasten, onzekerheden en mogelijke vertraging zouden hebben opgeleverd. De verstrekking van een lening aan [B] Ltd was niet mogelijk aangezien het in strijd is met de deviezenwetgeving om een lening aan te gaan tussen een buitenlandse dochter van een Zuid-Afrikaans concern en een Zuid-Afrikaanse vennootschap. In geval van dividend of terugbetaling van kapitaal vanuit Mauritius naar Zuid-Afrika zou [B] Ltd toestemming hebben moeten vragen om een zogenoemd CFC-account te mogen openen. Door middel van zo’n account kunnen gelden in buitenlandse valuta worden aangehouden. Bedragen die op een CFC-account staan mogen niet langer dan drie maanden in buitenlandse valuta worden aangehouden. Na ommekomst van deze drie maanden moeten de bedragen worden omgewisseld in randen. Verder is toestemming vereist om betalingen te doen met gelden die op een CFC-account worden aangehouden. Ten slotte zou bij de door verweerder voorgestelde route van financiering een nieuwe goedkeuring van de Zuid-Afrikaanse Centrale Bank (SARB) vereist zijn. Verweerder heeft deze stellingen niet dan wel onvoldoende weersproken, zodat de rechtbank uitgaat van hetgeen eiseressen in dezen hebben aangevoerd.”
4.5.2.Het Hof komt tot een andere beoordeling dan de rechtbank. Daarbij neemt het Hof – deels in afwijking van en in aanvulling op hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld en overwogen – hetgeen hierna in 4.6.1 tot en met 4.6.5 is opgenomen tot feitelijk uitgangspunt voor zijn verdere beoordeling.
Feitelijke uitgangspunten
4.6.1.De inspecteur gaat ervan uit dat [A] Ltd de emissie-opbrengst als kapitaal heeft gestort in [B] Ltd. Belanghebbende heeft gesteld dat dit een lening is geweest. Het Hof gaat veronderstellenderwijs uit van de juistheid van deze stelling van belangheb-benden, waarvoor steun is te vinden in het memo van [P], onder 2.15.1.
4.6.2.1. Het Hof beschouwt het als vaststaand dat de emissie-opbrengst, zoals ook blijkt uit het onder 2.3.3 aangehaalde persbericht, bestemd was voor het financieren van de verwerving van strategische belangen in media-ondernemingen in opkomende markten.
4.6.2.2. Belanghebbenden hebben gesteld dat ten tijde van de emissie nog onzeker was hoeveel gelden benodigd zouden zijn voor acquisities door belanghebbenden, dat er tientallen potentiële targets in beeld waren, dat het acquisitieproces wat betreft de (potentiële) targets [F], [G] en [J] op dat moment nog slechts in de verkennende fase verkeerde en het de verwachting was dat de ‘oorlogskas’ met name zou worden gebruikt voor de acquisitie van [AA] waarmee een bedrag van omstreeks USD 500 miljoen gemoeid zou zijn. Het Hof is van oordeel dat belanghebbenden deze stellingen tegenover het onvoldoende gemotiveerde verweer van de inspecteur aannemelijk hebben gemaakt. Het Hof vindt voor dat oordeel steun in het memo van [P] en de notulen van de vergaderingen van de Board, als vermeld onder de feiten.
4.6.3.1. Belanghebbenden hebben gesteld dat “de kans groot was” dat de aandelen in [AA] – bij een geslaagde acquisitie – door [C] Ltd zou zijn verworven. De inspecteur heeft die stelling gemotiveerd betwist onder andere door erop te wijzen dat de [E]-groep haar betaalde-tv activiteiten en haar Zuid-Amerikaanse belangen onder belanghebbende sub 1 placht onder te brengen. Belanghebbenden hebben dit tegengesproken, maar voor hun eigen stellingen geen concreet bewijs bijgebracht, hoewel dat op hun weg heeft gelegen. Het Hof merkt in dit verband nog op dat de in 2.3.5.2 vermelde notulen geen aanwijzing bevatten omtrent de plaats waar [AA] in de groepsstructuur zou worden ondergebracht, en dat het feitenrelaas in het memo van [P], met name onder 2.17, veeleer erop duidt dat de met het naar Nederland overgeboekte bedrag van USD 581,4 miljoen te financieren investeringen zouden geschieden door [X2] BV.
4.6.3.2. Vast staat dat deelnemingen in (Oost-)Europa en Zuid-Amerika via de Nederlandse concerntak werden gehouden. De inspecteur heeft onbetwist gesteld dat de deelnemingen in [M] en [N] (ter zake waarvan een herfinanciering zou plaatsvinden) via Nederland werden gehouden. Vast staat voorts dat het voor de acquisitie van [AA] benodigde bedrag van ongeveer USD 500 miljoen geput had kunnen worden uit het naar Nederland overgeboekte gedeelte van de emissie-opbrengst. Vast staat tenslotte dat pas na het afstuiten van de acquisitie van [AA] afrondende besluitvorming ter zake van de verwerving (door Nederland) van [F], [G] en [J] heeft plaatsgevonden, en dat daarvoor het volledige naar Nederland overgemaakte bedrag is gebezigd.
4.6.3.3. Gelet op het voorgaande moet het naar ’s Hofs oordeel voor aannemelijk worden gehouden dat de aandelen in [AA] – na eventuele verwerving – ‘onder Nederland’ zouden worden gehangen. Het Hof acht ook overigens aannemelijk, gelet op de omvang van de emissie en van het naar [X2] BV overgemaakte bedrag, gelet op het persbericht en gelet op het feitenrelaas in het memo van [P], dat de [E]-groep het naar Nederland overgeboekte gedeelte van de emissie-opbrengst bestemd had voor acquisities die “via Nederland” zouden worden gehouden.
4.6.3.4. De stelling van belanghebbenden dat een aanzienlijk deel van de emissie-opbrengst uiteindelijk is aangewend voor acquisities door [C] Ltd in India, China en diverse landen in Afrika, doet aan het voorgaande niet af. Het Hof leidt uit de bedragen die gemoeid zijn geweest met de acquisities [F], [G] en [J] af dat de acquisities van [C] Ltd niet kunnen zijn geput uit het gedeelte van USD 581,4 miljoen dat naar Nederland is overgeboekt/uitgeleend. Het Hof houdt het ervoor dat de acquisities door [C] Ltd zijn geput uit het gedeelte van de emissie-opbrengst dat niet naar Nederland is overgeboekt/uitgeleend.
4.6.4.Belanghebbenden hebben gesteld dat de deelneming van [C] Ltd in [K] geen “controlerend belang” was, dat [C] Ltd het dus niet in de hand had om zich door [K] dividend te laten uitkeren, dat het uitgekeerde dividend (de tegenwaar-de van) USD 9,63 miljoen bedroeg, dat dit bedrag is aangewend voor de acquisitie van [H] GmbH, dat deze acquisitie voor het overige is gefinancierd uit de inkomsten van [D] Ltd uit rente en aflossingen op intragroepsleningen en dat deze inkomsten in 2006-2007 ruim USD 82 miljoen beliepen. De inspecteur heeft deze stellingen niet (voldoende) gemotiveerd betwist en het Hof gaat uit van de juistheid ervan.
4.6.5. Vast staat dat [D] Ltd in het onderhavige jaar geen personeel in dienst had. Belanghebbenden hebben gesteld, samengevat weergegeven, dat [FF] vanuit een dienstverband met andere tot de [A]/[E]-groep behorende, op Mauritius gevestigde vennootschappen (ook) in het onderhavige jaar diensten voor [D] Ltd verrichtte. De inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat deze diensten – voor zover al verricht – méér hebben omvat dan ondersteunende diensten van administratieve aard, zoals het verwerken van journaalposten en het communiceren van de stand van de vorderingen van [D] Ltd op belanghebbenden. Mede gelet op de omstandigheid dat [D] Litd niet over een eigen bankrekening beschikte, volgt het Hof op dit punt de inspecteur.
4.6.6.Belanghebbenden hebben te bewijzen aangeboden dat stukken namens [D] Ltd niet alleen door “de Nederlandse CFO” zijn ondertekend – zoals de inspecteur heeft gesteld – maar ook door andere, op Mauritius werkzame, functionarissen van [A]/[E]-vennootschappen. Het Hof gaat aan dit bewijsaanbod voorbij omdat het het probandum niet relevant acht voor de beslissing.
Berusten de leningen in overwegende mate op zakelijke overwegingen?
4.7.1.Het Hof brengt in herinnering dat de ratio van de dubbele zakelijkheidstoets erin is gelegen tegen te gaan dat door middel van rente die is verschuldigd op een geldlening die willekeurig en zonder bedrijfseconomische redenen is aangegaan de Nederlandse belastinggrondslag wordt geërodeerd (zie BNB 2013/137, r.o. 4.4.2.2).
4.7.2.Vaststaat dat de [A]/[E]-groep met de emissie eigen vermogen heeft verworven teneinde de “oorlosgkas” voor het doen van acquisities (aan) te vullen. Vaststaat dat het door buitenlandse beleggers (in, vanuit Zuid-Afrika bezien, vreemde valuta) gestorte gedeelte van de emissie-opbrengst ten bedrage van USD 581,4 miljoen is overgemaakt naar een bankreke-ning van belanghebbende sub 2, en dat dit bedrag – tezamen met andere uit Mauritius afkomstige gelden – is gebezigd voor het doen van acquisities in deelnemingen die door belanghebbenden worden gehouden. Vaststaat voorts dat de voordelen uit die deelnemingen onder de deelnemingsvrijstelling vallen. Door de contractueel/boekhoudkundige verwerking van het aangetrokken eigen vermogen als (uiteindelijk) een rentedragende lening van [D] Ltd. aan belanghebbenden, is in Nederland een zeer aanzienlijke rentelast op vreemd vermogen gecreëerd die de Nederlandse belastinggrondslag uitholt terwijl de corresponde-rende rentebaten in Mauritius niet of nauwelijks worden belast.
4.7.3.Belanghebbenden stellen dat aan de gekozen wijze van financiering in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Het betoog van belanghebbenden houdt, kort gezegd in, dat deze zakelijke overwegingen zijn gelegen in de mogelijkheid die de gekozen structuur “via Mauritius” biedt om de Zuid-Afrikaanse deviezenrestricties zoveel mogelijk te ontgaan en de valutarisico’s die zijn verbonden aan (het aanhouden van tegoeden in) de Rand zoveel mogelijk te beperken.
4.7.4. De inspecteur heeft daartegen ingebracht dat zakelijke redenen voor het bestaan van een structuur “via Mauritius” niets zeggen over de zakelijke aspecten die aan de onderhavige schulden van belanghebbenden ten grondslag liggen. De grondslag van die schulden ligt volgens de inspecteur niet in de oprichting of het bestaan van de Mauritiaanse vennootschappen, maar in de concernbeslissingen om (1) het aangetrokken eigen vermogen contractueel en boekhoudkundig neer te laten slaan in een lichaam dat de gelden zelf niet nodig heeft en geen relevante bedrijfseconomische functie verricht, en (2) diezelfde gelden rentedragend uit te lenen aan belanghebbenden teneinde de acquisities te kunnen betalen.
4.7.5.1. Het Hof kan belanghebbenden volgen in hun stelling dat voor een Zuid-Afrikaanse groep als de [E]-groep, naast fiscale voordelen, ook overigens zakelijke voordelen zijn verbonden aan het oprichten en in standhouden van een buitenlandse concerntak “via Mauritius”, zoals het ontkomen aan wettelijke deviezenrestricties en het beperken van valutarisico’s. Mede gelet op hetgeen in vermeld onder 2.16 van het memo van [P] valt evenwel niet in te zien dat deze (andere dan fiscale) zakelijke voordelen in beginsel niet evenzeer van toepassing (zouden) zijn op de instandhouding van een buitenlandse concerntak “via Nederland”.
4.7.5.2. Weliswaar heeft het (juridisch) aanhouden van een overnamekas door een op Mauritius gevestigde vennootschap bepaalde voordelen met betrekking tot kapitaalinves-teringen binnen het gebied van de SADC, zoals belanghebbenden in de pleitnota voor het Hof onder verwijzing naar het memo van [P] hebben uiteengezet, maar het Hof acht die omstandigheid te zeer bijkomstig om als zwaarwegende reden te kunnen gelden voor de onderbrenging van (ook) het naar Nederland overgeboekte gedeelte van de emissie-opbrengst in deze overnamekas. Niet aannemelijk is geworden dat de desbetreffende gelden bestemd waren voor investeringen in het SADC-gebied (het memo van [P] wijst veeleer op het tegendeel) en het staat vast dat de naar Nederland overgeboekte gelden daarvoor niet zijn gebruikt. Uit niets – met name ook niet uit het memo van [P] – blijkt dat de SARB aan haar te dezen relevante goedkeuringen de voorwaarde heeft verbonden dat de gelden (juridisch) “op Mauritius” moesten worden ondergebracht.
4.7.5.3. Voor zover belanghebbenden zich beroepen op “historische redenen” voor het (contractueel/boekhoudkundig) onderbrengen van de onderhavige gelden “op Mauritius” vindt het Hof die redenen evenmin voldoende zwaarwegend, en zulks te minder nu de vennootschappen [C] Ltd en [D] Ltd eerst in de jaren 2006-2007 vanuit de British Virgin Islands naar Mauritius zijn verplaatst.
4.7.5.4. Gelet op de strekking van de deviezenwetgeving en de bewoording van de door de SARB verleende goedkeuringen, als vermeld onder 2.3.1 en 2.3.4.6, acht het Hof het niet aannemelijk dat een overeenkomstige goedkeuring desgevraagd niet eveneens zou zijn verleend voor het geval [B] Ltd de (door haar van [A] Ltd geleende) emissie-opbrengst tot het aan buitenlandse intekenaars op de emissie toe te rekenen bedrag van USD 581,4 miljoen rechtstreeks als kapitaal in belanghebbende sub 2 zou hebben ingebracht dan wel wanneer [A] Ltd die emissie-opbrengst (via een kapitaalstorting in [B] Ltd) zou hebben ingebracht.
Het memo van [P] gaat op deze mogelijkheid niet in en bevat naar ’s Hofs oordeel ook overigens (nagenoeg) niets dat in een andere richting wijst. Het Hof neemt bij dit oordeel – voorts – in aanmerking dat dit deel van de emissie-opbrengst, kennelijk zonder enig bezwaar van de SARB, rechtstreeks is overgemaakt op de Nederlandse bankrekening van belanghebbende sub 2. Het Hof houdt het er dan ook voor dat de door de [A]/[E]-groep gekozen financieringswijze van de door belanghebbenden verrichte acquisities op een vrije keuze berustte.
4.7.6.1. Voor zover al van belang na het in 4.7.5.4 gegeven oordeel, zal het Hof nog ingaan op de stelling van belanghebbenden dat overwegende zakelijke bezwaren bestonden tegen het – alsnog – als kapitaal in belanghebbende sub 2 inbrengen van de voor de investeringen in [F], [G] en [J] benodigde middelen, die na de emissie immers door [B] Ltd als kapitaal in [C] Ltd waren ingebracht.
4.7.6.2. De inspecteur heeft in dit verband gesteld dat “[Z]owel uit de feitelijke stukken in het dossier als uit het memo van professor [P] (…) het beeld naar voren [komt] dat de Zuid-Afrikaanse deviezenrestricties een ruime werking hebben, maar dat een multinational daar doorgaans prima [mee] uit de voeten kan” (conclusie van dupliek in eerste aanleg, blz. 3) en dat “niet valt in te zien waarom [de] autoriteiten een rechtstreekse (meer zakelijke) juridische en boekhoudkundige route zouden hebben willen tegenhouden” (hogerberoepschrift, blz. 12).
4.7.6.3. Belanghebbenden verdedigen op basis van (met name de onderdelen 1.53 en 2.34 van) het memo van [P] een tegengesteld oordeel. Het betoog van belanghebbenden houdt in de kern in dat door het alsnog storten (via [B] Ltd) van kapitaal in belanghebbende sub 2, sprake zou zijn van een verboden SADC-loop. Hierin kan het Hof belanghebbenden niet volgen. Waar vaststaat dat ook bij een herfinanciering als hier bedoeld sprake blijft van de aanwending van (bij de emissie) uit het buitenland aangetrokken gelden die op een Nederlandse bankrekening stonden en die zijn gebezigd voor buitenlandse investeringen waarvoor de SARB goedkeuring had verleend, is zonder nadere onderbouwing – welke ontbreekt – niet aannemelijk te achten dat goedkeuring aan een dergelijke herfinanciering zou zijn onthouden op de enkele grond dat de gelden aanvankelijk – onverplicht – op Mauritius (een SADC-land) zijn ingebracht.
4.7.6.4. Het argument van belanghebbenden dat storting van kapitaal door [C] Ltd in belanghebbende sub 2 tot het ongewenste gevolg zou leiden dat belanghebbende sub 2 daardoor twee aandeelhouders zou krijgen kan – wat daar overigens van zij – het Hof evenmin overtuigen, omdat zonder nadere toelichting niet valt in te zien waarom [C] Ltd het in haar ingebrachte kapitaal niet aan [B] Ltd (de enige aandeelhouder van belanghebbende sub 2) had kunnen terugbetalen, waarna laatstgenoemde het in belanghebbende sub 2 had kunnen storten; op deze voor de hand liggende mogelijkheid is in het het memo van [P] niet ingegaan.
4.7.6.5. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat er zwaarwegende juridische en/of praktische bezwaren aanwezig waren om een herfinanciering als hier bedoeld te implementeren.
4.7.7.Het Hof acht, al met al, niet aannemelijk dat Zuid-Afrikaanse deviezenrestricties belanghebbenden dwongen de emissie-opbrengst die voor de acquisitie van deelnemingen door belanghebbenden is benut om te leiden “via Mauritius”. Evenmin acht het Hof het aannemelijk dat die restricties dwongen de emissie-opbrengst – juridisch eenmaal omgeleid zijnde naar Mauritius – als leningen aan belanghebbenden ter beschikking te stellen. Het Hof is derhalve van oordeel dat zowel de oorspronkelijke financieringsopzet als de handhaving daarvan op een vrije keuze van de [A]/[E]-groep berustte.
4.7.8.Gelet op al hetgeen is overwogen in 4.7.5.1 tot en met 4.7.7, daarbij in aanmerking nemende de ratio van de zakelijkheidstoets als vermeld in 4.7.1 en de grote fiscale voordelen die voor belanghebbende aan de gekozen financieringswijze zijn verbonden, acht het Hof belanghebbenden – behoudens hun beroep op de hierna in 4.8 te behandelen passage uit de wetsgeschiedenis – niet geslaagd in het van hen te vergen bewijs dat aan de gekozen financieringswijze in overwegende zakelijke overwegingen ten grondslag hebben gelegen, in ieder geval niet voor zover het de aanwending van de emissie-opbrengst betreft.
Voor zover de van [D] Ltd geleende gelden afkomstig zijn uit ‘eigen’ middelen van [C] Ltd (dividenden en opbrengsten van intragroepsleningen) verwijst het Hof naar hetgeen hierna wordt overwogen.
Nadere beoordeling in het licht van (een uitlating tijdens) de parlementaire behandeling
4.8.1.Belanghebbenden hebben zich voor hun interpretatie van de zakelijkheidstoets meer in het bijzonder beroepen op de in onderdeel 4.7 van de uitspraak van de rechtbank aangehaalde uitlating van de Staatssecretaris in de wetsgeschiedenis van artikel 10a van de Wet (hierna: de uitlating). Belanghebbenden stellen dat, nu ten tijde van de emissie niet zeker (en zelfs onwaarschijnlijk) was dat de emissie-opbrengst zou worden benut voor de specifieke acquisities (van [F], [G] en [J]) die uiteindelijk zijn gedaan, sprake is van de in de uitlating bedoelde situatie dat “de [in een taxhaven gevestigde] vennootschap het voor de geldlening aangewende eigen vermogen niet met het oog op [die] acquisitie[s] heeft verkregen”. Hieraan verbinden zij de gevolgtrekking dat de renteaftrekbeperking naar de duidelijke bedoeling van de wetgever in zoverre niet op de onderhavige leningen van toepassing is. Voor zover de ter leen verstrekte gelden afkomstig zijn uit [K]-dividenden en rente/aflossingen op leningen van [C] Ltd (hierna: de overige financieringsbronnen) stellen zij dat deze middelen niet zijn verworven met het oog op acquisities, laat staan de acquisities in [H] GmbH en [I] SAS die daarmee zijn gefinancierd.
4.8.2.De inspecteur heeft de stellingen van belanghebbenden betwist.
4.8.3. Naar ’s Hofs oordeel kan aan de uitlating niet de betekenis worden toegekend die belanghebbenden daaraan willen geven. Voorop staat dat de uitlating is gedaan door de Staatssecretaris in zijn hoedanigheid van medewetgever, en niet in zijn verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de belastingwetten door de Belastingdienst. Reeds daarom kan de uitlating niet de grondslag vormen voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel (zo belanghebbenden dat al hebben beoogd). Wel kan de uitlating een rol spelen als bron van interpretatie van artikel 10a van de Wet. In dat kader acht het Hof het van belang dat de uitlating geen (specifieke) steun vindt in de tekst van de wet of in de ratio van artikel 10a, en geen uitleg van de tegenbewijsregeling in algemene zin betreft, doch slechts het oog heeft op een bepaalde categorie van voor die regeling relevante gevallen. Dit maakt naar ’s Hofs oordeel dat de uitlating moet worden begrepen in de ruimere context van de tekst en strekking van de tegenbewijsregeling, zoals die overigens uit de wetsgeschiedenis naar voren komt. In dit verband is tevens van belang dat de woorden “met het oog op” voor een ruimere lezing vatbaar zijn dan belanghebbenden voorstaan. In voormelde context bezien, verstaat het Hof de bedoeling van de wetgever aldus dat in gevallen waarin acquisities door een belastingplichtige worden gefinancierd met een (concern)lening uit binnen het concern aanwezig eigen vermogen, die financieringswijze voor de toepassing van de tegenbewijsregeling geacht wordt in overwegende mate op zakelijke overwegingen te berusten indien (de belastingplichtige aannemelijk maakt dat) het desbetreffende eigen vermogen niet is verworven met het oog op een (mogelijke – en later gerealiseerde) acquisitie door de belastingplichtige. De lezing van belanghebbenden, die erop neerkomt dat in de categorie van gevallen waarop de uitlating het oog heeft, slechts dan niet aan het tegenbewijs wordt voldaan indien een onmiddellijk en uitsluitend verband is aan te wijzen tussen de verwerving van het eigen vermogen door het concern en de (specifieke) acquisitie(s) door de belastingplichtige, voert naar ’s Hofs oordeel te ver af van de tekst en de strekking van de tegenbewijsregeling.
4.8.4.Gelet op het in 4.8.3 geformuleerde juridische uitgangspunt en de in 4.6.2 tot en met 4.6.3.4 vermelde (feitelijke) uitgangspunten, is het Hof van oordeel dat belanghebbenden met betrekking tot de rente-aftrek op de met de emissie-opbrengst gefinancierde leningen het vereiste tegenbewijs, ook in het licht van de door hen ingeroepen uitlating, niet hebben geleverd.
4.8.5.Met betrekking tot de overige financieringsbronnen acht het Hof het, mede gelet op het in 4.6.4 vermelde (feitelijke) uitgangspunt van een niet-controlerend belang van [C] Ltd in [K], voldoende aannemelijk dat de dividenden, respectievelijk bedragen aan rente en aflossing als eigen vermogen van de op Mauritius gevestigde concernvennootschappen zijn opgekomen zonder dat sprake was van een oogmerk om deze middelen te verwerven met het oog op het doen van acquisities door belanghebbenden.
In zoverre vormt de uitlating een “vrijhaven” voor de aftrek van met die dividenden/rente en aflossing verband houdende rente en valutaverliezen en kunnen belanghebbenden geacht worden het vereiste tegenbewijs te hebben geleverd.
4.8.6.Vaststaat dat [I] SAS volledig is gefinancierd met een lening van [D] Ltd welke is gefinancierd met eigen inkomsten van [C] Ltd (2.12, sub i, uitspraak rechtbank). [H] GmbH is volledig gefinancierd met een lening van [D] Ltd welke is gefinancierd uit een dividenduitkering van een Chinese vennootschap aan [C] Ltd (2.11, sub iii, uitspraak rechtbank). Tussen partijen is niet in geschil dat met de leningen ter financiering van [I] SAS een rente-aftrek van USD 610.000 en een valutaresultaat van negatief USD 2.316.313 is gemoeid (in aanmerking te nemen bij belanghebbende sub 1) en dat met de lening ter financiering van [H] GmbH een rente-aftrek van € 502.428 is gemoeid (in aanmerking te nemen bij belanghebbende sub 2).