ECLI:NL:GHAMS:2013:4474

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 december 2013
Publicatiedatum
6 december 2013
Zaaknummer
200.128.166-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van abonneringsovereenkomst en opschorting van verplichtingen onder huurovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de naamloze vennootschap GRENKEFINANCE N.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellante, GRENKEFINANCE N.V., heeft in hoger beroep de vernietiging van eerdere vonnissen van de kantonrechter gevorderd, die betrekking hebben op een huurovereenkomst en een abonneringsovereenkomst. De kantonrechter had geoordeeld dat de verplichtingen van de geïntimeerde, [geïntimeerde], onder de huurovereenkomst konden worden opgeschort op basis van de (aanstaande) ontbinding van de abonneringsovereenkomst. De feiten van de zaak zijn als volgt: [geïntimeerde] had een leaseovereenkomst getekend voor een lcd-scherm, maar heeft zijn betalingsverplichtingen gestaakt. GRENKEFINANCE N.V. heeft daarop incassomaatregelen genomen en de leaseovereenkomst ontbonden. De kantonrechter oordeelde dat de ontbinding van de abonneringsovereenkomst met Heiba, de leverancier, de opschorting van de betalingsverplichtingen door [geïntimeerde] jegens GRENKEFINANCE N.V. rechtvaardigde. In hoger beroep heeft het hof de grieven van GRENKEFINANCE N.V. verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de rechtsverhouding tussen [geïntimeerde] en GRENKEFINANCE N.V. zozeer verbonden was met die tussen [geïntimeerde] en Heiba, dat de opschorting van de betalingsverplichtingen gerechtvaardigd was. Het hof heeft GRENKEFINANCE N.V. in de kosten van het geding in appel verwezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.128.166/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: 480355 CV EXPL 10-11497
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 december 2013
inzake
de naamloze vennootschap [GRENKEFINANCE] N.V.,
gevestigd te Vianen,
appellante,
advocaat: mr. P. van Boxtel te ’s-Hertogenbosch,
tegen:
[geïntimeerde],
wonend te[woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders-Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 16 mei 2013 in hoger beroep gekomen van – naar zij althans stelt – vonnissen van de rechtbank Noord-Holland, sector kanton, locatie Haarlem (hierna: de kantonrechter), van 10 november 2010, 23 maart 2011, 28 september 2011 en 10 april 2013, gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met één productie;
- memorie van antwoord;
Partijen hebben de zaak ter zitting van 8 november 2013 doen bepleiten, [appellante] door haar advocaat, en [geïntimeerde] door mr. J.D.A. van Lynden, advocaat te Voorburg. De advocaat van [appellante] heeft gepleit aan de hand van een pleitnotitie, die is overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog de vorderingen van [appellante] zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten, met nakosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met beslissing over de proceskosten, met nakosten en wettelijke rente.
[appellante] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De kantonrechter heeft in het in deze zaak gewezen eindvonnis van 10 april 2013, onder het kopje “De feiten” (a tot en met m), de feiten beschreven die tussen partijen vaststaan. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en binden derhalve ook het hof. Met inachtneming van de eerste grief van [appellante] – die inhoudt dat in het vonnis van 10 april 2013 de weergave van de feiten onvolledig is – komen de vaststaande feiten neer op het volgende.
i. i) Als franchisenemer van Kastino BV exploiteert [geïntimeerde] onder de naam “Kastino Amstelveen” een detailhandel in noten, kaas, wijn en eieren.
ii) Volgens de omschrijving in het handelsregister verhuurt VOF Heiba Service (hierna: Heiba) producten en diensten in de vorm van multimedia. Zij verzorgt en actualiseert bedrijfspresentaties die via een multimediasysteem worden getoond op een bepaalde plaats en aan een bepaald publiek. De hiervoor benodigde apparatuur wordt door Heiba geplaatst en onderhouden. Heiba ontwerpt en onderhoudt ook websites.
iii) Klanten van Heiba kunnen het multimediasysteem dat voor de presentaties van Heiba benodigd is, huren. In dat geval verkoopt Heiba het multimediasysteem aan [appellante], die vervolgens, als lessor, het systeem aan de klant van Heiba verhuurt.
iv) Op 12 augustus 2008 hebben Heiba en [geïntimeerde] een zogenoemde “abonneringsovereenkomst” gesloten voor de duur van vijf jaar. Op grond van deze overeenkomst zou Heiba reclameboodschappen verzorgen op een in de winkel van [geïntimeerde] te plaatsen beeldscherm, tegen een door [geïntimeerde] aan Heiba te betalen bedrag van € 100,- excl. BTW per maand.
v) [H.] heeft [geïntimeerde] bij diezelfde gelegenheid een schriftelijke leaseovereenkomst voorgelegd, die [geïntimeerde] heeft getekend. Volgens deze overeenkomst is [geïntimeerde] lessee, en Heiba handelaar/leverancier. Rechtsboven staat de naam van [appellante], maar in de overeenkomst zelf wordt niet aangegeven wie de lessor is. Op grond van de leaseovereenkomst huurt [geïntimeerde] een lcd-scherm met toebehoren. De overeenkomst heeft een looptijd van zestig maanden, gedurende welke periode [geïntimeerde] het beeldscherm met toebehoren huurt, tegen betaling van € 125,- excl. BTW per maand, te voldoen door automatische incasso. In de voorgeschreven tekst van de overeenkomst verklaart de lessee akkoord te gaan met de algemene leasevoorwaarden en de voor het koopcontract tussen de lessor en de leverancier geldende garantievoorwaarden en vraagt hij bij [appellante] de afsluiting van het leasecontract aan.
vi) Heiba heeft de leaseovereenkomst naar [appellante] gestuurd. [appellante] heeft op 24 september 2008 een beeldscherm van Heiba gekocht, de koopprijs van € 7.116,79 aan deze betaald en de leaseovereenkomst met [geïntimeerde] eveneens getekend. Bij brief van 25 september 2008 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] bevestigd dat tussen partijen een leaseovereenkomst tot stand is gekomen. Eveneens op 24 september 2008 heeft Heiba het beeldscherm met toebehoren in de winkel van [geïntimeerde] geïnstalleerd.
vii) Heiba en [geïntimeerde] hebben op 4 november 2008 een overeenkomst tot webhosting gesloten, waarbij Heiba zich verplicht om de website van [geïntimeerde] te ontwerpen en onderhouden, tegen betaling door [geïntimeerde] aan Heiba van € 90.00 per maand excl. BTW.
viii) [geïntimeerde] heeft op enig moment zijn betalingen aan Heiba en [appellante] gestaakt.
ix) Zowel Heiba als [appellante] heeft incassomaatregelen tegen [geïntimeerde] getroffen. Bij brief van 10 juli 2009 heeft [appellante] [geïntimeerde] verzocht om openstaande leasetermijnen à per saldo € 446,25, vermeerderd met € 5,00 aanmaningskosten te betalen. Bij brief van 21 juli 2009 heeft zij [geïntimeerde] tot betaling van dit bedrag gesommeerd. Bij brief van 11 maart 2010 heeft zij aan [geïntimeerde] verklaard dat zij de leaseovereenkomst met [geïntimeerde] ontbindt en [geïntimeerde] gesommeerd om de geleasede apparatuur aan haar af te leveren en € 7.241,05 te betalen.
x) [geïntimeerde] heeft telefonisch en schriftelijk tegengeworpen dat hij door Heiba onder druk was gezet om de huurovereenkomst te ondertekenen. Bij brief van 16 april 2010 heeft [appellante] daartegenover doen stellen dat deze aantijging haar niet aanging en dat het de verplichtingen van [geïntimeerde] jegens [appellante] onverlet laat.
2.2.
In eerste aanleg heeft [appellante] gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 8.590,03, op de grond dat [geïntimeerde] sinds juli 2009 zijn betalingsverplichting uit de tussen partijen gesloten huurovereenkomst heeft geschonden door negen termijnbedragen onbetaald te laten. [geïntimeerde] heeft zich verweerd door een beroep op nietigheid althans vernietigbaarheid van de overeenkomst. In reconventie heeft [geïntimeerde] gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld tot terugbetaling van de door hem reeds betaalde termijnen, à € 1.584,58. Nadat de kantonrechter hem daartoe toestemming had verleend, heeft [geïntimeerde] Heiba in een vrijwaringsprocedure betrokken. In deze vrijwaringsprocedure heeft [geïntimeerde] gevorderd dat Heiba wordt veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van datgene waartoe [geïntimeerde] in de hoofdzaak jegens [appellante] wordt veroordeeld. In reconventie heeft Heiba gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot, kort gezegd, nakoming van zijn verplichtingen uit de abonneringsovereenkomst.
2.3.
De kantonrechter heeft in haar eindvonnis van 10 april 2013 in de vrijwaringsprocedure geoordeeld dat Heiba jegens [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van haar contractuele verplichtingen, dat deze tekortkoming de ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt en daarmee evenzeer de opschorting door [geïntimeerde] van zijn contractuele verplichtingen jegens Heiba. In de hoofdzaak heeft de kantonrechter geoordeeld dat tussen [appellante], Heiba en [geïntimeerde] een driepartijenovereenkomst tot stand is gekomen, althans, indien de overeenkomsten tussen [appellante] en [geïntimeerde] enerzijds en tussen Heiba en [geïntimeerde] anderzijds, als afzonderlijke overeenkomsten moeten worden beschouwd, dat de overeenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde] het lot volgt van de overeenkomst tussen Heiba en [geïntimeerde]. Dit brengt mee, aldus de kantonrechter, dat [geïntimeerde] de nakoming van zijn betalingsverplichtingen jegens [appellante] terecht heeft opgeschort en dat de vorderingen van [appellante] moeten worden afgewezen. In reconventie heeft de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] afgewezen, op de grond dat onvoldoende is onderbouwd dat de overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellante] nietig is wegens strijd met de openbare orde en goede zeden. Deze laatste beslissing staat in dit hoger beroep niet ter discussie.
2.4.
Bij gelegenheid van het pleidooi verklaarden partijen dat noch Heiba noch [geïntimeerde] heeft geappelleerd tegen het vonnis dat de kantonrechter in de vrijwaringsprocedure heeft gewezen en dat de beslissingen in dit vonnis kracht van gewijsde hebben. Verder is bij het pleidooi gebleken dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat [geïntimeerde] het lcd-scherm met toebehoren aan [appellante] heeft geretourneerd.

3.Beoordeling

3.1.
Tegen de tussenvonnissen van 10 november 2010 en 23 maart 2011 zijn geen grieven gericht, zodat [appellante] in haar hoger beroep tegen deze tussenvonnissen niet ontvankelijk moet worden verklaard. Op 28 september 2011 heeft de kantonrechter – anders dan [appellante] blijkbaar aanneemt – geen tussenvonnis maar een rolbeschikking gewezen, waarbij [geïntimeerde] gelegenheid is geboden tot het nemen van een eis in reconventie. Tegen een rolbeschikking staat geen hoger beroep open, zodat [appellante] reeds om die reden in haar hoger beroep daartegen niet kan worden ontvangen, waarbij nog komt dat [appellante] ook tegen de rolbeschikking geen grieven heeft gericht.
3.2.
Naast haar eerste grief – die in de beschrijving van de vaststaande feiten is verdisconteerd – voert [appellante] zeven grieven aan tegen de afwijzing door de kantonrechter van haar vordering in conventie. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.3.
Bij de beoordeling van de grieven neemt het hof tot uitgangspunt dat tussen zelfstandige overeenkomsten en de prestaties die krachtens die overeenkomsten moeten worden verricht een zodanig nauwe feitelijke verbondenheid en economische samenhang kan bestaan, dat de verschillende rechtsverhoudingen in onderlinge samenhang moeten worden beoordeeld en afgewikkeld. Die verbondenheid en samenhang kunnen meebrengen dat de ontbinding van de ene overeenkomst tot gevolg heeft dat de andere overeenkomst evenmin in stand kan blijven. Vooruitlopend op de ontbinding van die andere overeenkomst kan dan de nakoming van verbintenissen uit die andere overeenkomst worden opgeschort. De vraag of van een zodanige nauwe verbondenheid sprake is dat deze rechtsgevolgen kunnen worden aanvaard, moet worden beantwoord door uitleg van de rechtsverhoudingen tussen de betrokken partijen in het licht van de omstandigheden van het geval. Als de overeenkomsten (nagenoeg) gelijktijdig en met medewerking van alle partijen tot stand zijn gekomen, dan zal bij die uitleg in het bijzonder acht moeten worden geslagen op hetgeen iedere partij van de andere partijen heeft verwacht en heeft mogen verwachten. Voorts kan voor die uitleg van belang zijn of een vaste betrekking bestond tussen de partijen die de wederpartij zijn van de partij die zich beroept op de ontbinding van de overeenkomsten of op de opschorting van de nakoming van verbintenissen uit die overeenkomsten.
3.4
In het licht van het voorgaande is het niet relevant of de leaseovereenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde] ten opzichte van de abonneringsovereenkomst tussen Heiba en [geïntimeerde] een zelfstandige overeenkomst is. Ook als met [appellante] wordt aangenomen dat er geen sprake is van een driepartijenovereenkomst, kunnen de beide zelfstandige overeenkomsten, zoals hiervoor is overwogen, zozeer met elkaar zijn verweven, dat het rechtvaardigt dat [geïntimeerde] in verband met de (aanstaande) ontbinding van de abonneringsovereenkomst met Heiba, jegens [appellante] de nakoming van zijn betalingsverbintenis kon opschorten. Daarbij geldt dat – anders dan [appellante] ten pleidooie heeft aangevoerd – redelijkheid en billijkheid niet meebrengen dat [geïntimeerde] pas van het hem toekomende opschortingsrecht gebruik mag maken nadat hij [appellante] heeft meegedeeld dat en op welke grond de opschorting plaatsvindt.
3.5
Met betrekking tot de verwevenheid van de rechtsverhoudingen tussen [geïntimeerde] en Heiba enerzijds en [geïntimeerde] en [appellante] anderzijds overweegt het hof het volgende. De abonneringsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en Heiba en de leaseovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellante] zijn tot stand gekomen doordat Heiba haar abonneringsovereenkomst met [geïntimeerde] heeft gecombineerd met een aanbod namens [appellante] om het multimediasysteem – zonder welke [geïntimeerde] de door Heiba te vervaardigen content niet kon presenteren – aan [geïntimeerde] te verhuren. Voorafgaand aan of bij het sluiten van de huurovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellante] zou Heiba het door haar te plaatsen multimediasysteem aan [appellante] verkopen teneinde deze laatste in staat te stellen tot de verhuur aan [geïntimeerde]. Aldus danken de abonneringsovereenkomst en leaseovereenkomst hun bestaan aan elkaar; zowel dienstverlener Heiba als verhuurder [appellante] had er belang bij dat [geïntimeerde] de overeenkomst met de ander sloot. Daarbij komt dan dat [appellante] het aan Heiba heeft overgelaten om aan [geïntimeerde] het aanbod tot huur van de apparatuur te doen, hetgeen ook meebrengt dat niet relevant is dat [appellante] zelf niet aanwezig was toen [geïntimeerde] de leaseovereenkomst tekende, noch dat zij zelf niet heeft vastgesteld wat daarbij aan [geïntimeerde] is meegedeeld, noch ook dat zij zelf geen uitleg aan [geïntimeerde] heeft verschaft – daargelaten de vraag of die uitleg het voorgaande anders had kunnen maken. Ook doet niet ter zake dat de beide transacties op zichzelf zonder de andere transactie kunnen bestaan, noch dat er tussen [appellante] en Heiba geen vennootschappelijk verband bestaat. Voor het lot van de overeenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde] is evenmin relevant dat [appellante] geen invloed heeft op de deugdelijkheid van de prestatie van Heiba en/of het lot van de overeenkomst tussen Heiba en [geïntimeerde].
Al het voorgaande brengt het hof tot het oordeel dat de rechtsverhouding tussen [geïntimeerde] en [appellante] zozeer met die tussen [geïntimeerde] en Heiba is verbonden dat zij het lot van die rechtsverhouding volgt, zulks ongeacht of er sprake is van een driepartijenovereenkomst of van twee zelfstandige overeenkomsten. Die verbondenheid rechtvaardigde ook de opschorting door [geïntimeerde] van de nakoming van zijn betalingsverbintenis jegens [appellante] in verband met de (aanstaande) ontbinding van de abonneringsovereenkomst met Heiba.
3.6.
Het staat vast dat in de procedure tussen [geïntimeerde] en Heiba met kracht van gewijsde is beslist dat Heiba toerekenbaar is tekortgeschoten en dat [geïntimeerde] daarom jegens Heiba het recht heeft de nakoming van zijn betalingsverbintenis op te schorten. Net zoals zonder belang is dat [appellante] geen invloed heeft op de prestatie van Heiba, is zonder belang dat de beslissing met betrekking tot de overeenkomst tussen Heiba en [geïntimeerde] is genomen in een procedure waarin [appellante] geen partij was en waarin zij zich over de rechtsposities van Heiba en [geïntimeerde] niet heeft uitgelaten. Ook is niet van belang dat de beslissing is genomen in de vrijwaringsprocedure die [geïntimeerde] aanhangig heeft gemaakt nadat [appellante] hem in rechte had betrokken, nu in een vrijwaringsprocedure ook zelfstandige vorderingen kunnen worden beoordeeld. In de onderhavige procedure heeft [appellante] alle gelegenheid gehad zich uit te laten over de vraag of de overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellante] zo nauw verbonden is met de overeenkomst tussen Heiba en [geïntimeerde], dat zij het lot van die overeenkomst volgt. Van die mogelijkheid heeft [appellante] ook gebruik gemaakt, zij het dat haar standpunt, naar uit het bovenstaande volgt, door het hof wordt verworpen.
3.7.
De slotsom is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
verklaart [appellante] niet ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de tussenvonnissen van 10 november 2010 en 23 maart 2011;
bekrachtigt het eindvonnis van 10 april 2013;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 299,- aan verschotten en € 1.896,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten als zij niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest zijn voldaan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, W.J. van den Bergh en A.C. van Schaick en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 december 2013.